In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Carrier Tanker Inc. en LR Ice Shipping Eight Ltd. De zaak betreft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in het kader van conservatoir vreemdelingenbeslag op een schip, met specifieke aandacht voor de vormvoorschriften die in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn vastgelegd. Carrier Tanker, gevestigd in Liberia, was betrokken bij een aanvaring met de onder Noorse vlag varende tanker 'MARI UGLAND', eigendom van Ice Shipping, gevestigd op de Marshall Islands. Ice Shipping had op 12 mei 2010 conservatoir vreemdelingenbeslag gelegd op de 'SCF AMUR', een tanker van Carrier Tanker, na verkregen verlof van de voorzieningenrechter.
Carrier Tanker stelde dat het beslag nietig was omdat het exploot niet de juiste vestigingsplaats van Ice Shipping vermeldde, in strijd met de relevante artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Hoge Raad oordeelde dat de niet-naleving van deze vormvoorschriften niet automatisch leidt tot nietigheid, tenzij de beslagene onredelijk benadeeld is in een belang dat door de geschonden norm wordt beschermd. Het hof had eerder geoordeeld dat, hoewel de vestigingsplaats onjuist was vermeld, dit gebrek hersteld kon worden en dat Carrier Tanker niet in haar belangen was geschaad.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en verwierp het beroep van Carrier Tanker. De beslissing benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het leggen van conservatoir beslag, maar ook de mogelijkheid tot herstel van vormfouten, mits de belangen van de betrokken partijen niet onredelijk worden geschaad. Carrier Tanker werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die op € 799,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris werden begroot.