Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
7 juli 2023.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een werknemer en zijn werkgever, Autoschade Zutphen B.V. De werknemer was sinds 2009 in dienst en werd op 20 oktober 2020 op staande voet ontslagen. De werkgever verzocht de werknemer te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 17.903,19 bruto, gebaseerd op de opzegtermijn van drie maanden die voor de werkgever gold. De kantonrechter wees dit verzoek af, maar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigde deze beslissing en veroordeelde de werknemer tot betaling van het gevorderde bedrag.
De werknemer ging in cassatie en stelde dat het hof ten onrechte was uitgegaan van de opzegtermijn van de werkgever in plaats van de opzegtermijn die gold voor de werknemer, die slechts één maand bedroeg. De Hoge Raad oordeelde dat de vergoeding die de werknemer verschuldigd is, moet worden berekend op basis van de opzegtermijn van de partij die de dringende reden heeft gegeven voor het ontslag. Dit betekent dat de werkgever niet het volledige bedrag van € 17.903,19 kan vorderen, omdat de werknemer recht heeft op een vergoeding die gelijk is aan zijn loon over de opzegtermijn van één maand.
De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof voor zover deze de werknemer had veroordeeld tot betaling van het volledige bedrag en veroordeelde de werknemer in plaats daarvan tot betaling van € 5.967,73 bruto, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de wettelijke bepalingen omtrent opzegtermijnen in het arbeidsrecht.