Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Coöperatieve Rabobank U.A., gevestigd te Amsterdam,
Firma [de firma] V.O.F.,
[naam 1]en
[naam 2],
1.Het geding
- de hogerberoepdagvaarding van 22 februari 2018 en het herstelexploot van 9 maart 2018, waarbij Rabobank in hoger beroep is gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 december 2017 (het bestreden vonnis);
- de memorie van grieven in het principaal hoger beroep, met producties I-IV
- de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep/grieven in het incidenteel hoger beroep, met producties I-II
- de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep, met producties V-VI
- het schriftelijk pleidooi van Rabobank, met producties VII-VIII
- het schriftelijk pleidooi van de curator, met productie III.
2.Beoordeling van het hoger beroep
grieven 1-3tegen de gegrondbevinding door de rechtbank van de door de curator c.s. aangevoerde grondslag b. ter zake van de participatierekening. Zij legt aan het hof voor dat (grief 1) aan artikel 34 lid 7 van de statuten geen goederenrechtelijke werking toekomt, (grief 2) voor het geval dat daarover anders mocht worden geoordeeld, daarmee nog niet de verpanding (goederenrechtelijk) uitgesloten is en (grief 3) voor het geval dat ook daarover anders mocht worden geoordeeld, FloraHolland heeft ingestemd met de verpanding of deze heeft bekrachtigd.
Grief4 in het principaal hoger beroep gaat over de proceskosten en
grief 5is een veeggrief. In het incidenteel hoger beroep gaat
grief1 over de door de rechtbank (niet) vastgestelde feiten. Met
grief 2komt de curator c.s. op tegen de verwerping door de rechtbank van de door hem aangevoerde grondslag a. van zijn vorderingen. Met
grief 3richt hij zich tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 6 lid 7 van de statuten de aanspraken van [de firma] c.s. uit de ledenlening niet onverpandbaar maakte.
Grief 4is een veeggrief. Met het oog op eventuele cassatie – beide partijen hebben reeds aangekondigd bij (gedeeltelijk) verlies van deze (proef)procedure in hoger beroep, in cassatie te gaan –, en in dit verband op verzoek van partijen, zal het hof hierna alle aangevoerde grieven (afgezien van de veeggrieven) bespreken, ook die welke in het licht van het eindoordeel van het hof (nog) niet besproken behoeven te worden (grieven 1-3 in het principaal hoger beroep).
NJ2015/167 (Coface/Intergamma), waarin de Hoge Raad als uitgangspunt heeft geformuleerd dat bij de uitleg van bedingen die de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht uitsluiten, moet worden aangenomen dat zij uitsluitend verbintenisrechtelijke werking hebben, tenzij uit de – naar objectieve maatstaven uit te leggen – formulering daarvan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in artikel 3:83 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is beoogd.
NJ2004/281 (Oryx/Van Eesteren), heeft de Hoge Raad over het in die zaak aan de orde zijnde beding dat
cessie en verpandingverbood, geoordeeld dat een in strijd daarmee verrichtte cessie op grond van artikel 3:83 lid 2 BW ongeldig was en dat “krachtens artikel 3:98 [BW] dit een en ander ook [geldt] voor verpanding”. De verwijzing door de Hoge Raad naar artikel 3:98 BW impliceert dat verpanding separaat, dat wil zeggen los van eventuele onoverdraagbaarheid, goederenrechtelijk kan worden uitgesloten en dat de grondslag hiervoor artikel 3:98 BW (in verbinding met artikel 3:83 lid 2 BW) is. Dit is in overeenstemming met de opvatting dat artikelen 3:81 lid 1 en 3:228 BW niet gelezen behoeven te worden als wettelijke uitzondering op de overeenkomstige toepassing van de regels voor de overdracht van goederen op de vestiging van beperkte rechten op die goederen. Daarbij past dat ook mogelijk is dat een vordering in de zin van artikel 3:83 lid 2 BW onoverdraagbaar wordt gemaakt maar niet onverpandbaar.
kanbesluiten tot betaalbaarstelling daarvan aan het desbetreffende lid (en dat een dergelijk besluit na dat eenentwintigste boekjaar niet meer kan worden genomen). Dit betekent dat voor het ontstaan van een dergelijke aanspraak een handeling c.q. wilsverklaring is vereist van FloraHolland, alsdan debiteur van het lid, en dit maakt dat de desbetreffende aanspraak zolang een dergelijke handeling nog niet is verricht, in de zin van artikel 35 lid 2 Fw als toekomstige vordering moet worden aangemerkt (vgl. HR 25 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0247,
NJ1989/200 (Staal Bankiers/Ambags q.q.)). Gesteld noch gebleken is dat ten aanzien van het saldo op de participatierekening op het moment van faillietverklaring van [de firma] c.s. reeds besluiten als bedoeld in artikel 34 lid 3 van de statuten waren genomen.
NJ2010/653 (ING/Nederend q.q.)) als zodanig ingrijpend worden aangemerkt, dat zou moeten worden gesproken van een nieuwe vordering. De werking van artikel 17 lid 4 van de statuten is slechts dat de bestaande vordering uit hoofde van de ledenlening vervroegd opeisbaar wordt.
- i) artikel 33 lid 5 van de statuten meebrengt dat FloraHolland in voorkomend geval kan besluiten om exploitatieverliezen af te boeken op de ledenleningen;
- ii) dergelijke afboekingen als tegenvorderingen op de betreffende leden moeten worden aangemerkt;
- iii) verpanding van de aanspraken van een lid uit een ledenlening, aan de zijde van FloraHolland op grond van artikel 6:130 lid 2 BW in de weg zou staan aan verrekening van na de verpanding verrichtte afboeking van verliezen op grond van artikel 33 lid 5 van de statuten;
- iv) dat niet geacht kan worden de bedoeling te zijn; en
- v) daarom dus de ledenlening onverpandbaar moet worden geoordeeld.
3.Beslissing
- compenseert de proceskosten van de eerste aanleg aldus, dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
- veroordeelt Rabobank in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van de curator c.s. tot op heden begroot op € 2.876;
- veroordeelt de curator c.s. in de kosten van het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 1.074;
- wijst het meer of anders gevorderde af.