Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1. curator in het faillissement van de vennootschap onder firma [de VOF] V.O.F ., handelend onder de naam [handelsnaam VOF] (hierna: [de VOF] ),
3. bewindvoerder in de wettelijke schuldsaneringsregeling van [B] (hierna: [B] ), vennoot van de [de VOF] ,
rechtsopvolgster onder algemene titel van de Coöperatieve Rabobank Westland U.A.,
1.De procedure
- de dagvaarding van 22 april 2016, met 14 producties;
- de conclusie van antwoord, met 17 producties;
- het tussenvonnis van 10 augustus 2016, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- het proces-verbaal van comparitie van 29 november 2016;
- de akte houdende uitlaten inzake opzegging lidmaatschap en besluiten ten aanzien van ledenlening en participatiereserve, met producties 15 tot en met 18, van de curator.
- de antwoordakte na comparitie van Rabobank.
2.De feiten
€ 12.390,48.
3.Het geschil
4.De beoordeling
Hij heeft er in dit verband op gewezen dat, op grond van de statuten, de vordering uit hoofde van de ledenlening pas is ontstaan doordat aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan: (1) het faillissement van [de V.O.F. c.s.] werd uitgesproken, (2) het bestuur van FloraHolland heeft het lidmaatschap van [de V.O.F. c.s.] opgezegd wegens het niet meer voldoen aan de eisen voor het lidmaatschap althans alle betrokkenen houden het er op dat het lidmaatschap van [de V.O.F. c.s.] is geëindigd wegens het niet meer voldoen aan de eisen voor het lidmaatschap en (3) de jaarrekening van FloraHolland over het laatste boekjaar van de driejaarsperiode is vastgesteld.
Met betrekking tot de vordering uit hoofde van de participatierekening geldt volgens de curator dat deze vordering pas is ontstaan nadat (1) het faillissement van [de V.O.F. c.s.] werd uitgesproken en (2) de jaarrekening van FloraHolland over het jaar waarin het faillissement werd uitgesproken is vastgesteld. Dit alles heeft volgens de curator plaatsgevonden na datum faillissement, zodat de vorderingen pas na datum faillissement zijn ontstaan en pas toen tot het vermogen van [de V.O.F. c.s.] zijn gaan behoren. Op grond van artikel 35 lid 2 Faillissementswet (hierna: Fw) is de vestiging bij voorbaat van een pandrecht op een vordering die op datum faillissement nog niet bestaat niet mogelijk. De vordering uit hoofde van de ledenlening en de vordering uit hoofde van de participatierekening vallen daarom niet onder het pandrecht van Rabobank. [de V.O.F. c.s.] was ten gevolge van het faillissement met betrekking tot deze vorderingen immers niet meer beschikkingsbevoegd, aldus de curator.
Een participatierekening is niet vatbaar voor overdracht of overgang” erop wijst dat de opstellers van de statuten niet hebben bedoeld om aan de schuldeiser een verplichting op te leggen om niet te doen, maar dat zij juist de onoverdraagbaarheid van het uit de participatierekening voortvloeiende vorderingsrecht zelf hebben willen regelen. De bepaling is immers gericht tot de schuldeiser, maar zegt niets over de aard van de vordering. Aldus blijkt uit de formulering van het beding dat daarmee goederenrechtelijke werking is beoogd en is de vordering uit hoofde van de participatierekening niet overdraagbaar.
Wat daarvan ook zij, naar het oordeel van de rechtbank is dit onvoldoende om met succes een beroep te doen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat bij toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid de nodige terughoudendheid moet worden betracht.
4.20. Voor veroordeling in de gevorderde nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).