ECLI:NL:HR:2022:98
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie inzake belastingrecht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2022 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie ingesteld door R. van Iperen te Doetinchem. Het beroep was gericht tegen een uitspraak op verzet van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 mei 2021, met de nummers 18/5811 en 18/5813. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroep in cassatie is ingesteld namens een partij, aangeduid als [X] te [Z].
De griffier van de Hoge Raad heeft de indiener van het beroepschrift verzocht om binnen zes weken een bewijsstuk over te leggen waaruit blijkt dat hij gemachtigd is om het beroepschrift in te dienen, of een verklaring van degene namens wie hij het beroep heeft ingesteld dat deze instemt met de indiening. Dit verzoek is op 21 oktober 2021 per aangetekende brief verzonden, maar deze brief is wegens onbestelbaarheid teruggezonden. Vervolgens is het verzoek per gewone post verzonden naar het opgegeven adres, maar de indiener heeft de gevraagde machtiging of verklaring niet overgelegd.
Op basis van deze omstandigheden heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de indiener niet bevoegd was om het beroep in cassatie in te dienen. Daarom heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Het arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en M.T. Boerlage, en is openbaar uitgesproken op 28 januari 2022.