ECLI:NL:HR:2022:98

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2022
Publicatiedatum
27 januari 2022
Zaaknummer
21/02649
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie inzake belastingrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2022 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie ingesteld door R. van Iperen te Doetinchem. Het beroep was gericht tegen een uitspraak op verzet van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 mei 2021, met de nummers 18/5811 en 18/5813. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroep in cassatie is ingesteld namens een partij, aangeduid als [X] te [Z].

De griffier van de Hoge Raad heeft de indiener van het beroepschrift verzocht om binnen zes weken een bewijsstuk over te leggen waaruit blijkt dat hij gemachtigd is om het beroepschrift in te dienen, of een verklaring van degene namens wie hij het beroep heeft ingesteld dat deze instemt met de indiening. Dit verzoek is op 21 oktober 2021 per aangetekende brief verzonden, maar deze brief is wegens onbestelbaarheid teruggezonden. Vervolgens is het verzoek per gewone post verzonden naar het opgegeven adres, maar de indiener heeft de gevraagde machtiging of verklaring niet overgelegd.

Op basis van deze omstandigheden heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de indiener niet bevoegd was om het beroep in cassatie in te dienen. Daarom heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Het arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en M.T. Boerlage, en is openbaar uitgesproken op 28 januari 2022.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/02649
Datum28 januari 2022
ARREST
op het door R. van Iperen te Doetinchem ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak
op verzet van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 mei 2021, nrs. 18/5811 en 18/5813.

1.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie

Het beroep in cassatie is volgens het beroepschrift ingesteld namens [X] te [Z].
De griffier van de Hoge Raad heeft de indiener van het beroepschrift daarop verzocht binnen zes weken een bewijsstuk over te leggen waaruit blijkt dat hij is gemachtigd om het beroepschrift in cassatie in te dienen, dan wel een verklaring van degene namens wie hij beroep in cassatie heeft ingesteld dat deze daarmee instemt. Dat verzoek is bij aangetekende brief van 21 oktober 2021 aan de indiener van het beroepschrift verzonden. Deze brief is wegens onbestelbaarheid teruggezonden aan de Hoge Raad, waarna het stuk bij gewone brief is verzonden naar het door de indiener van het beroepschrift opgegeven adres. De indiener van het beroepschrift heeft de gevraagde machtiging of verklaring echter niet overgelegd. Daarom gaat de Hoge Raad ervan uit dat de indiener van het beroepschrift daartoe niet bevoegd was, en zal de Hoge Raad het beroep in cassatie op die grond nietontvankelijk verklaren.

2.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2022.