In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een aantal appellanten tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de uitleg van een commanditaire vennootschap (C.V.)-akte en de vraag of de geïntimeerde recht heeft op een aandeel in de waardestijging van een perceel landbouwgrond bij zijn uittreden uit de C.V. De rechtbank had eerder geoordeeld dat met de waardevermeerdering van de landbouwgrond rekening moest worden gehouden bij het opstellen van de slotbalans. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 12 november 2019 reeds enkele belangrijke overwegingen geformuleerd die van belang zijn voor de verdere beoordeling van de zaak. Het hof heeft de bewijslevering in deze zaak uitgebreid behandeld, waarbij getuigen zijn gehoord en bewijsstukken zijn ingediend. De verklaringen van de betrokken partijen, waaronder de appellanten en de geïntimeerde, zijn zorgvuldig gewogen. Het hof concludeert dat de beschikbare bewijsmiddelen niet het bewijs leveren dat de geïntimeerde recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond. De uitleg die de geïntimeerde aan de C.V.-akte geeft, wordt door het hof niet onderschreven. Het hof vernietigt de eerdere vonnissen van de rechtbank voor zover deze in hoger beroep zijn aangevochten en wijst de vordering van de geïntimeerde af. Tevens wordt de geïntimeerde in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld.