In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) tegen de curator van [A] B.V., die failliet was verklaard. De centrale vraag was of werknemers die na de faillietverklaring van [A] B.V. in dienst traden bij een doorstarter, recht hadden op loon van de gefailleerde werkgever. De Hoge Raad oordeelde dat de werknemers, door onder gelijke arbeidsvoorwaarden bij de doorstarter in dienst te treden, niet langer beschikbaar waren voor de bedongen arbeid bij de gefailleerde werkgever. Dit betekende dat zij vanaf de indiensttreding bij de doorstarter geen recht meer hadden op loon van de failliete werkgever. De Hoge Raad bevestigde dat het beginsel 'geen arbeid, geen loon' van toepassing was en dat de curator niet aansprakelijk was voor loonbetalingen aan de werknemers die bij de doorstarter in dienst traden. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de loongarantieregeling van het UWV en de rechten van werknemers in faillissementssituaties. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van het UWV en veroordeelde hen in de proceskosten.