ECLI:NL:HR:2022:49
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over onroerendezaakbelastingen en tarieftoepassing voor niet-woningen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de onroerendezaakbelastingen (OZB) van de gemeente Nijmegen. De belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Bakker, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juni 2020. Het geschil betrof de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2018, die was opgelegd voor een perceel waar op de waardepeildatum (1 januari 2017) nog geen bouwwerkzaamheden waren verricht. De belanghebbende stelde dat het object op de waardepeildatum een leegstaand object met een woonbestemming was en daarom als woning moest worden aangemerkt, wat zou leiden tot toepassing van het woningtarief voor de OZB.
Het Hof oordeelde echter dat het object niet kon worden aangemerkt als een woning, omdat er op de peildatum nog geen aanvang was gemaakt met de feitelijke bouwwerkzaamheden. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de klachten van de belanghebbende faalden. De Hoge Raad stelde vast dat het woningtarief van de OZB, zoals geregeld in artikel 220f van de Gemeentewet, alleen van toepassing is op onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen. De Hoge Raad concludeerde dat de omstandigheid dat de bouwwerkzaamheden nog niet waren aangevangen, niet in de weg staat aan de toepassing van het woningtarief.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2022.