In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over de onroerendezaakbelasting (OZB) voor een perceel grond waarop een vrijstaand woonhuis zou worden gebouwd. De heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen had de waarde van het perceel vastgesteld op € 565.000 en de OZB-aanslag voor niet-woningen vastgesteld op € 5.101,38. Belanghebbende was het niet eens met deze aanslag en stelde dat het tarief voor woningen van toepassing moest zijn, omdat het perceel een woning in aanbouw betrof.
De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 2 juni 2020 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende aanvoerde dat het object als woning moest worden aangemerkt, terwijl de heffingsambtenaar stelde dat er geen sprake was van een woning of woning in aanbouw op de waardepeildatum.
Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de bewijslast had om aan te tonen dat het tarief voor niet-woningen van toepassing was. Het hof concludeerde dat er op de waardepeildatum geen bouwwerkzaamheden waren gestart en dat het perceel niet als woning in aanbouw kon worden gekwalificeerd. De wetsgeschiedenis bood onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling van belanghebbende dat het object als woning moest worden aangemerkt. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.