ECLI:NL:GHARL:2020:4649

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
18 juni 2020
Zaaknummer
19/00654
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onroerendezaakbelasting en tariefbepaling voor een perceel met bouwplannen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over de onroerendezaakbelasting (OZB) voor een perceel grond waarop een vrijstaand woonhuis zou worden gebouwd. De heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen had de waarde van het perceel vastgesteld op € 565.000 en de OZB-aanslag voor niet-woningen vastgesteld op € 5.101,38. Belanghebbende was het niet eens met deze aanslag en stelde dat het tarief voor woningen van toepassing moest zijn, omdat het perceel een woning in aanbouw betrof.

De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 2 juni 2020 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende aanvoerde dat het object als woning moest worden aangemerkt, terwijl de heffingsambtenaar stelde dat er geen sprake was van een woning of woning in aanbouw op de waardepeildatum.

Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de bewijslast had om aan te tonen dat het tarief voor niet-woningen van toepassing was. Het hof concludeerde dat er op de waardepeildatum geen bouwwerkzaamheden waren gestart en dat het perceel niet als woning in aanbouw kon worden gekwalificeerd. De wetsgeschiedenis bood onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling van belanghebbende dat het object als woning moest worden aangemerkt. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00654
uitspraakdatum:
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 april 2019, nummer AWB 18/6380, ECLI:NL:RBGEL:2019:1648, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Nijmegen(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [A] , per waardepeildatum 1 januari 2017 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 565.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2018 (OZB) naar het tarief van niet-woningen vastgesteld op € 5.101,38.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (via beeldbellen) plaatsgevonden op 2 juni 2020. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [a-straat 1] , te [A] (hierna: het object). Het betreft een perceel met een oppervlakte van 2.280 m2. Op waardepeildatum zijn op het perceel de oprit, erfafscheidingen en restanten van een fundering aanwezig.
2.2.
Op 19 maart 2018 is aan belanghebbende een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een vrijstaand woonhuis op het perceel. Aansluitend is begonnen met de bouw van deze woning.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar de aanslag OZB terecht heeft vastgesteld naar het tarief niet-woningen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de heffingsambtenaar beantwoordt deze bevestigend.
3.2.
De waarde van het object is tussen partijen niet langer in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Nijmegen houdende heffingen Verordening Onroerende zaakbelastingen 2018 (hierna: de Verordening) (Gemeenteblad 2017, Nr. 230551) wordt ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken een directe belasting geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een onroerende zaak het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
4.2.
Als belastingobject wordt op grond van artikel 2, eerste lid, van de Verordening aangemerkt de onroerende zaak, bedoeld in hoofdstuk III van de Wet WOZ. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Verordening dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
4.3.
Het tarief van de OZB bedraagt op grond van artikel 5 van de Verordening een percentage van de heffingsmaatstaf. Het percentage bedraagt 0,2612% voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen (tarief woningen) en 0,9029% voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen (tarief niet-woningen).
4.4.
Belanghebbende voert aan dat ten aanzien van het object het tarief woningen moet worden toegepast omdat sprake is van een woning dan wel een woning in aanbouw. Volgens belanghebbende is sprake van een woning omdat het object een leegstaand object met een woonbestemming betreft. Verder is het volgens belanghebbende een woning in aanbouw omdat de bouw- en de goothoogte alsmede het bouwvlak reeds bekend zijn. Daarnaast kunnen de oprit, erfafscheidingen en de restanten van een fundering worden aangemerkt als een bouwsel, aldus belanghebbende.
4.5.
De heffingsambtenaar stelt dat het tarief niet-woningen terecht is toegepast nu ter zake van het object geen sprake is van een woning of een woning in aanbouw. Volgens de heffingsambtenaar was op waardepeildatum en bij de aanvang van het belastingjaar slechts sprake van een terrein waaraan een woonbestemming was toegekend en nog geen aanvang was gemaakt met bouwwerkzaamheden.
4.6.
Het Hof overweegt dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de heffingsambtenaar, die zich beroept op het (hogere) tarief niet-woningen, feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken die leiden tot de conclusie dat het (hogere) tarief niet-woningen van toepassing is.
4.7.
Uit de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp dat heeft geleid tot invoering van de mogelijkheid voor gemeenten om de tarieven voor de onroerendezaakbelastingen te differentiëren (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996/1997, 25 037, nr. 3, blz. 20), leidt het Hof af dat onder het begrip ‘woning’ als bedoeld in artikel 2 van de Verordening tevens dient te worden verstaan: ‘woningen in aanbouw’ en ‘leegstaande objecten met een woonbestemming’. In de Memorie van Toelichting is daarover het volgende opgenomen:
“(…)
Tot de woningen behoren die onroerende zaken die in hoofdzaak dienen tot woning. (…) Woningen in aanbouw of leegstaande objecten met een woonbestemming kwalificeren eveneens als woning. (…)”
4.8.
Uit jurisprudentie volgt dat voor de vraag welk tarief van toepassing is in een geval zoals het onderhavige, een onroerende zaak is te beschouwen als een woning in aanbouw indien tot die onroerende zaak een onvoltooid bouwsel behoort en die onroerende zaak na de voltooiing ervan in de hoofdzaak zal dienen tot woning, Hoge Raad 12 augustus 2005, nr. 39828 (ECLI:NL:HR:2005:AU0874). Van een ‘woning in aanbouw’ is echter pas sprake vanaf het moment van aanvang van de (feitelijke) bouwkundige werkzaamheden die tot de stichting van die woning leiden. Onbebouwde grond ter zake waarvan enkel de intentie bestaat om daarop in de toekomst een woning te bouwen, of grond waarop een bouwwerk aanwezig is dat de belastingplichtige wil (laten) slopen om daarop vervolgens een woning te (laten) bouwen, kan niet worden aangemerkt als een woning in aanbouw, Hoge Raad 3 oktober 2014, nr. 13/00471 (ECLI:NL:HR:2014:2872). Hoewel laatstgenoemd arrest is gewezen onder de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001, ziet het Hof in overweging 3.3.6. van dat arrest aanleiding om voor de OZB uit te gaan van een eensluidende uitleg van het begrip ‘woning in aanbouw’.
4.9.
Onder verwijzing naar de hiervoor genoemde passage uit de Memorie van Toelichting stelt belanghebbende dat het object een leegstaand object met een woonbestemming is, zodat sprake is van een woning. Naar het oordeel van het Hof biedt de wetsgeschiedenis onvoldoende aanknopingspunten voor een dergelijke, van het spraakgebruik afwijkende, uitleg zodat het object naar het oordeel van het Hof niet kwalificeert als ‘woning’ als bedoeld in artikel 2 van de Verordening.
4.10.
Uit de door de heffingsambtenaar overgelegde luchtfoto’s uit 2014 en 2018 blijkt dat vóór het verlenen van de omgevingsvergunning nog geen aanvang was gemaakt met de (feitelijke) bouwwerkzaamheden. Zulks is door belanghebbende ter zitting tijdens de behandeling van het hoger beroep bevestigd. Hieruit volgt naar het oordeel van het Hof dat het object niet kwalificeert als ‘woning in aanbouw’ en dus ook uit dien hoofde niet kan worden aangemerkt als ‘woning’ als bedoeld in artikel 2 van de Verordening.
4.11.
Het Hof is op grond van het onder 4.7. tot en met 4.10. overwogene van oordeel dat het object niet kan worden aangemerkt als een woning zodat het tarief niet-woningen terecht is toegepast.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
De griffier is verhinderd De voorzitter,
de uitspraak te ondertekenen.
(T.H.J. Verhagen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 juni 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.