In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2022 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende, die in deze procedure wordt aangeduid als [X] te [Z]. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 21 oktober 2021, met nummer BK-21/00237. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en vastgesteld dat het beroepschrift niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het geen gronden van het beroep bevatte.
De griffier van de Hoge Raad heeft op 18 januari 2022 een bericht in het digitale dossier van belanghebbende geplaatst, waarin belanghebbende de gelegenheid kreeg om het verzuim binnen zes weken te herstellen. Deze termijn eindigde op 1 maart 2022. Tevens is er op dezelfde datum een notificatie naar het door belanghebbende opgegeven e-mailadres verzonden. De Hoge Raad ging ervan uit dat belanghebbende dit bericht op 18 januari 2022 had ontvangen, conform artikel 8:36c, lid 2, Awb.
Aangezien belanghebbende het verzuim niet heeft hersteld, heeft de Hoge Raad, op basis van artikel 6:6 Awb, besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Het arrest is openbaar uitgesproken op 25 maart 2022.