2.22.Bij uitspraak van 17 september 2020 heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om een vergoeding van immateriële schade afgewezen. Voor wat betreft de (niet-)ontvankelijkheid van het beroep heeft de Rechtbank het volgende overwogen (citaat zonder voetnoten):
13. Artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, Awb bepaalt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijk wordt gesteld met een besluit.
Artikel 6:12, tweede lid, onderdeel b, Awb bepaalt dat het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit ingesteld kan worden wanneer twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Artikel 6:12, vierde lid, Awb bepaalt dat het voornoemde beroep niet-ontvankelijk is indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
14. De wetgever heeft geen termijn vastgesteld voor het antwoord op de vraag wanneer een beroep onredelijk laat is ingediend. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de beantwoording van de vraag of een beroepschrift dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, onredelijk laat is ingediend, afhankelijk is van de omstandigheden waarop mede licht kan worden geworpen door de uitleg die de indiener van het beroepschrift geeft omtrent de oorzaak van de late indiening van het beroepschrift. De rechtbank gaat er van uit dat dit ook geldt voor een ingebrekestelling. Ook daarvoor heeft namelijk te gelden dat die niet onredelijk laat moet zijn gedaan.
15. De beslistermijn voor het nemen van een nieuwe uitspraak op bezwaar is geëindigd na één jaar na de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 april 2009. Indien een besluit moet worden genomen na een rechterlijke vernietiging geldt namelijk dat als beslistermijn geldt de termijn die van toepassing was op het vernietigde besluit.2 In dit geval volgt uit artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), zoals dat gold ten tijde van de uitspraak op bezwaar van 17 november 2005, dat verweerder binnen één jaar na ontvangst van het bezwaarschrift, uitspraak had moeten doen.
16. De uitspraak van de rechtbank Arnhem is verzonden op 29 april 2009. De beslistermijn voor het nemen van een nieuwe uitspraak op bezwaar is dan ook verstreken op 30 april 2010.
17. De rechtbank stelt vast dat eiseres verweerder ingebreke heeft gesteld op 18 oktober 2019 en dat het beroep is ingesteld op 10 december 2019.
18. De rechtbank is van oordeel dat eiseres verweerder onredelijk laat in gebreke heeft gesteld en dat zij onredelijk laat beroep heeft ingediend. Eiseres heeft in de periode na de uitspraak van de rechtbank geen enkel contact gehad met verweerder over het bezwaar tegen de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de rentebeschikking. Eiseres heeft verweerder pas op 18 augustus 2019 gevraagd om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Dat is negen jaar na het verstrijken van de beslistermijn. Niet is gebleken dat eiseres gedurende die negen jaar redelijkerwijs mocht verwachten dat verweerder een nieuwe uitspraak op bezwaar zou nemen.
(…)
20. Voor zover eiseres aanvoert dat pas beroep kon worden ingesteld na de formele heropening van haar vereffening, is dat ook geen grond voor een ander oordeel. Daarvoor is van belang dat de rechtbank Arnhem op 29 april 2009 geoordeeld heeft dat de vereffening van het vermogen voortduurde en dat eiseres dus niet heeft opgehouden te bestaan. Deze uitspraak heeft kracht en gezag van gewijsde tussen partijen, zodat de rechtbank daar in deze procedure ook vanuit moet gaan. In de uitspraak van 29 april 2009 is eiseres een bate toegekend van € 759, waardoor gelet op het bepaalde in artikel 2:19, vijfde lid, van het BW eiseres om diezelfde reden na deze uitspraak is blijven voortbestaan. Gelet op haar voorbestaan was er dan ook geen beletsel om verweerder eerder te verzoeken om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
21. Dat de ontvanger de proceskostenvergoeding heeft betaald, is evenmin grond voor een ander oordeel. Los van de vraag of deze vergoeding is betaald voor de ingebrekestelling en het beroep, heeft eiseres daaruit niet mogen afleiden dat verweerder een nieuwe uitspraak op bezwaar zou nemen.
(…)”
Het verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen omdat die termijn, gerekend vanaf de datum van indiening van het beroepschrift (11 december 2019), niet is overschreden.