2.3De deskundigen hebben de hoogte van de schadeloosstelling begroot op € 20.919.040,--, te vermeerderen met belastingschade, deskundigenkosten en rente. Bij eindvonnis heeft de rechtbankde schadeloosstelling voor het onteigende bepaald op € 20.950.040,--, te vermeerderen met belastingschade, deskundigenkosten en rente. Voor zover in cassatie van belang heeft zij daartoe als volgt overwogen.
Ingevolge art. 40a Ow moet de waarde van het onteigende worden bepaald op basis van de prijs die zonder onteigening op de peildatum bij verkoop in het vrije economische verkeer tot stand zou zijn gekomen. De waarde van het onteigende dient daarbij in beginsel te worden bepaald met inachtneming van onder meer de bestemming, de ligging en de huidige en toekomstige bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van het onteigende. Indien sprake is van meer bouw- of gebruiksmogelijkheden kan [de eigenaar] daarbij in beginsel aanspraak maken op de hoogste waarde. Bij de waardering van het onteigende dienen verder de voorschriften van de art. 40b-40f Ow in acht te worden genomen. (rov. 2.25)
Het algemene beroep op de redelijkheid
[de eigenaar] heeft in verband met de toepassing van de bepalingen van de Onteigeningswet een beroep gedaan op de redelijkheid. Hij stelt dat een benadering van de schadeloosstelling alsof sprake is van een volstrekt normale onteigening geen recht doet aan de bijzonderheid van de zaak. (rov. 2.26)
Aan dit algemene beroep op de redelijkheid wordt voorbijgegaan. In beginsel kan op grond van de redelijkheid niet in het algemeen een andere interpretatie van de Onteigeningswet voor [de eigenaar] gelden dan voor iedere andere onteigende. Ten overvloede wordt als volgt overwogen. Het Verdrag kent drie doelen (art. 1): veiligheid, toegankelijkheid en natuurlijkheid. De veiligheid is de bescherming tegen water, de toegankelijkheid betreft de verruiming dan wel verdieping van de Westerschelde en de natuurlijkheid ziet op natuurherstel en natuurcompensatie. Het Verdrag heeft dus een grotere reikwijdte dan alleen de toegankelijkheid waar [de eigenaar] van uitgaat. De haven van Antwerpen profiteert alleen indirect doordat grotere schepen de haven altijd kunnen bereiken dankzij de vergrote diepgang van de Westerschelde. De uitbreiding van de haven van Antwerpen wordt begrensd door de landsgrens tussen Nederland en België. [de eigenaar] stelt zelf dat de haven op de rechter Scheldeoever is gegroeid tot aan de landsgrens en dat de haven dus op de linkeroever moet uitbreiden. Die uitbreiding zal zich dan logischerwijs ook beperken tot de landsgrens. Het is aannemelijk dat de haven van Antwerpen baat heeft bij de uitvoering van het Verdrag, waartoe onder meer behoort de ontpoldering van de Hedwigepolder. Dat maakt nog niet dat de Hedwigepolder als een geheel is te beschouwen met de haven van Antwerpen en dat het daarom redelijk is een hogere schadeloosstelling vast te stellen. Gesteld noch gebleken is dat er een min of meer concreet uitbreidingsplan is van de haven van Antwerpen en dat de Hedwigepolder daarin een rol speelt. De landsgrens zou daar ook een obstakel voor zijn. Bij zijn beroep op de redelijkheid stelt [de eigenaar] dat iedere waardeverhoging van zijn grond in veelvoud doorwerkt gezien de onteigende oppervlakte. Relatief gezien geldt dat echter voor iedere onteigende partij. Begrepen wordt dat de onteigening van deze polder, die al generaties in eigendom is van de familie [de eigenaar] , ingrijpend is. Deze emotionele kant van de onteigening is echter op basis van de wet niet op geld waardeerbaar. (rov. 2.27)
Eliminatie (art. 40c Ow)
Op grond van art. 40c Ow wordt bij het bepalen van de schadeloosstelling geen rekening gehouden met de voordelen of nadelen teweeggebracht door 1. het werk waarvoor wordt onteigend; 2. overheidswerken die in verband staan met dat werk; 3. plannen voor de werken onder 1. en 2. bedoeld. (rov. 2.29)
Eliminatie van het werk is alleen aan de orde als sprake is van een overheidswerk. De bijzondere omstandigheden van dit geval maken dat is voldaan aan de vereisten voor het zijn van een overheidswerk. (rov. 2.34)
Het werk waarvoor wordt onteigend, de ontpoldering, en het plan voor dat werk (het rijksinpassingsplan), zullen bij het bepalen van de schadeloosstelling worden weggedacht. (rov. 2.35)
Complexwaarde (art. 40d Ow)
De rechtbank komt niet toe aan een beoordeling van het primaire standpunt van [de eigenaar] dat de schadeloosstelling moet worden gebaseerd op complexwaarde. (rov. 2.36)
Verwachtingswaarde
De deskundigen zijn nagegaan of op de peildatum sprake was van zodanig concrete en reële verwachtingen ten aanzien van toekomstige ontwikkeling van het gebied waarin de betrokken onroerende zaken zijn gelegen, dat deze verwachtingen in het vrije economische verkeer een kenbare invloed hebben op de waarde van de onroerende zaken in dat gebied. Zij hebben vastgesteld dat bij alle Belgische plannen voor uitbreiding van de haven van Antwerpen de grens tussen Nederland en België een harde is. Zij overwegen dat het vanuit Nederlands perspectief niet snel denkbaar is dat Nederland de uitbreiding van de haven op Nederlands grondgebied mogelijk zou maken. Voor zover zij hebben kunnen nagaan is vanuit Nederlandse zijde nooit het plan opgevat de agrarische functie van de Hedwigepolder te wijzigen in een meer lucratieve functie. Zij overwegen verder dat ook geen sprake is van enige ‘natuurlijke’ verwachtingswaarde, die enkel het gevolg is van een gunstige ligging van de Hedwigepolder ten opzichte van de haven van Antwerpen. Ten slotte overwegen de deskundigen dat niet gebleken is dat vanuit de markt een kenbare belangstelling heeft bestaan voor de aankoop van gronden in de Hedwigepolder met het oog op een mogelijke toekomstige meer ‘lucratieve’ functiewijziging. De rechtbank sluit zich bij die bevindingen aan en voegt daar nog aan toe dat een eventuele andere bestemming van de Hedwigepolder ten behoeve van de haven van Antwerpen alleen met behulp van de Nederlandse overheid mogelijk zou zijn geweest. Die medewerking zou niet waarschijnlijk zijn, gelet ook op de weerstand die er de afgelopen jaren is geweest tegen het ontpolderingsbesluit. Daarbij komt dat [de eigenaar] zijn stelling over de verwachtingswaarde niet concreet heeft gemaakt. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan wat [de eigenaar] stelt over de verwachtingswaarde en neemt de conclusie van de deskundigen over. (rov. 2.37)
Waarde bij voortzetting bestaand gebruik
De rechtbank stelt de waarde van alle onteigende gronden c.a. per peildatum 8 februari 2018 vast op (afgerond) € 17.500.000,--. (rov. 2.69)
Voordelen in verband met bijzondere geschiktheid voor de aanleg van het werk of door vrijkomende bodembestanddelen
De rechtbank stelt het aandeel voor [de eigenaar] in het voordeel wegens de aanwezigheid van vrijkomende bodembestanddelen vast op € 1.810.040,--. (rov. 2.95)
Bijkomende schade
De rechtbank begroot de bijkomende schade van [de eigenaar] in verband met de onderhavige onteigening per peildatum op (afgerond) € 1.640.000,--. (rov. 2.135)
In dit verband oordeelt de rechtbank over de vervanging van agrarische of overige gronden onder meer als volgt. De deskundigen hebben tijdens het pleidooi toegelicht dat de Staat in verband met de wijze van schadeberekening uitgaat van twee mogelijkheden: reconstructie of wederbelegging. Volgens de deskundigen kan echter in deze onteigening niet onverkort een van beide berekeningsmethoden worden toegepast. De deskundigen hebben nader gemotiveerd dat [de eigenaar] de Hedwigepolder niet strikt bedrijfsmatig exploiteerde, terwijl evenmin louter sprake was van belegging. Er moet volgens de deskundigen daarom een middenweg worden gekozen, die zij aanduiden als een “hybride vorm”. Dit is volgens de deskundigen van belang voor de wijze van reconstructie. Zij hebben gezocht naar een mengvorm, waarbij zij zijn uitgegaan van de beschikbaarheid in de markt. Zij hebben beoordeeld wat een redelijk handelend eigenaar in een vergelijkbare positie zou doen. De rechtbank neemt, mede gelet op deze nadere toelichting, het oordeel en de motivering van de deskundigen op dit punt over en maakt deze tot de hare. Gegeven de bijzondere situatie is het redelijk een middenweg te kiezen die zo dicht mogelijk bij de feitelijke oude situatie ligt: een deel was privégebruik en een deel belegging. De stelling van de Staat dat bij een duurzame belegging naast de werkelijke waarde alleen wederbeleggingskosten in aanmerking komen, slaagt niet. Het uitgangspunt van een vergelijkbaar beleggingsobject houdt niet per definitie in dat er geen inkomensschade kan zijn. Ten aanzien van de subsidiaire stelling van de Staat hebben de deskundigen overwogen dat hun keuze voor variant 3 – aankoop binnen drie jaar van alleen een vergelijkbare oppervlakte onverpachte agrarische gronden, die [de eigenaar] vervolgens verpacht of in erfpacht uitgeeft (rov. 2.109) – primair voortvloeit uit hun schatting dat de aankoop van vervangende agrarische gronden volgens deze variant het meest kansrijk is. De rechtbank ziet geen reden af te wijken van dit advies van de deskundigen, nu dit advies geacht wordt tot stand te zijn gekomen op basis van de kennis en ervaring van de deskundigen. (rov. 2.112)
Over inkomens- en financieringsschade oordeelt de rechtbank onder meer als volgt. Uitgaande van de aankoop van vervangende grond in variant 3 berekenen de deskundigen de inkomens- en financieringsschade op € 19.691.828,66. (rov. 2.113)
De deskundigen concluderen dat [de eigenaar] voor de financiering van dit bedrag in elk geval als (vrijkomend) kapitaal beschikbaar heeft de vergoeding voor de waarde van het onteigende van € 17.500.000,--. Daarnaast kan [de eigenaar] als gevolg van de onteigening aanspraak maken op een vergoeding wegens bijzondere geschiktheid van het onteigende (in de vorm van het vrijkomen van onwinbare bodembestanddelen) van € 1.810.040,--. Volgens de deskundigen is deze vergoeding niet aan te merken als vrijkomend kapitaal dat [de eigenaar] moet benutten ter financiering van de vervangende investering. Deze vergoeding ziet volgens hen niet op kapitaal dat [de eigenaar] voorheen in de onteigende gronden had geïnvesteerd: de desbetreffende bodembestanddelen waren immers voor [de eigenaar] ‘onwinbaar’. De vergoeding was ook niet anderszins verbonden met de exploitatie van deze gronden, zodat deze onwinbare bodembestanddelen in zoverre hebben te gelden als een zelfstandig vermogensbestanddeel, dat ook niet voor vervanging in aanmerking komt, aldus de deskundigen. Volgens de deskundigen sluit deze benadering ook aan bij het bijzondere karakter dat de vergoeding van de meerwaarde van het onteigende wegens bijzondere geschiktheid volgens de Hoge Raad heeft. (rov. 2.114)
Daarmee resteert volgens de deskundigen voor [de eigenaar] te financieren € 2.191.828,66. (rov. 2.115)
Het buiten beschouwing laten van de vergoeding voor het aandeel van de onteigende in het voordeel voor de onteigenaar is in lijn met de ratio voor het toekennen van die vergoeding, de redelijkheid en de billijkheid. Deze grondslag rechtvaardigt dat een onteigende met deze vergoeding in een betere vermogenspositie komt dan zonder onteigening het geval zou zijn geweest. Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat die grondslag ook rechtvaardigt dat een eventueel inkomensvoordeel in de vorm van rente-inkomsten over deze vergoeding aan de onteigende wordt gelaten. Het zou onredelijk zijn indien de onteigende de (rente over de) vergoeding wegens bijzondere geschiktheid moet verrekenen met de rente over de financiering, terwijl de Staat “vrijelijk” over zijn deel van die vergoeding kan beschikken. (rov. 2.117)
Conclusie schadeloosstelling [de eigenaar]
Het totaalbedrag van de aan [de eigenaar] verschuldigde schadevergoeding is derhalve € 20.950.040,--. (rov. 2.136)