4.Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:
18. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
19. Beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat de belanghebbende het bestuursorgaan in gebreke heeft gesteld dat besluit te nemen. Ingevolge artikel 6:12, vierde lid, van de Awb is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
20. Aangezien in de Awb niet nader is bepaald wanneer sprake is van een onredelijk laat ingediend beroepschrift zoals hiervoor bedoeld, heeft de rechtbank in voorkomende gevallen geoordeeld dat een beroepschrift dat binnen twaalf maanden na het verstrijken van de beslistermijn is ingediend als tijdig moet worden aangemerkt.
21. Artikel 7:1 eerste lid, van de Awb bepaalt dat degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, eerst bezwaar dient te maken tenzij (c) het besluit een weigering daarvan inhoudt of (f) het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
22. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, bedraagt de termijn voor het beslissen op een bezwaarschrift zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.
23. [ Belanghebbende] heeft voor dagtekening van de definitieve aanslag op 3 december 2018 een verzoek ingediend om de aangifte (meer specifiek: de verdeling) aan te passen. In diverse correspondentie heeft [de inspecteur] dit verzoek aangemerkt als een bezwaar. [Belanghebbende] heeft vervolgens met dagtekening 31 januari 2019 het eerder gedane verzoek gewijzigd. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 3 december 2018, gelet op de inhoud van die brief en nu nog geen aanslag was vastgesteld, moet worden aangemerkt als een aanvulling op de aangifte, en dat de brief met dagtekening 31 januari 2019 door [de inspecteur] aangemerkt had moeten worden als een bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag met dagtekening 9 januari 2019.
24. [ De inspecteur] heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om hier anders over te beslissen en zal [de inspecteur] in de gelegenheid stellen om alsnog een beslissing op bezwaar te nemen. Gelet op het bepaalde in artikel 8:55d, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt de rechtbank dat [de inspecteur] binnen vier weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat [de inspecteur] een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. De rechtbank acht een termijn van vier weken in dit geval passend, zodat [de inspecteur] alle relevante informatie kan opvragen bij [belanghebbende] en op grond van alle relevante gegevens een beslissing kan nemen.
25. De rechtbank dient te beoordelen of [de inspecteur] een dwangsom is verschuldigd. Nu de rechtbank de brief met dagtekening 31 januari 2019 als bezwaarschrift heeft aangemerkt kan die brief niet tevens worden aangemerkt als ingebrekestelling, nog los van de vraag of de inhoud van de brief voldoet aan de voorwaarden die worden gesteld aan een ingebrekestelling.
26. De vraag is dan of de rechtbank de brief van 20 augustus 2019 als ingebrekestelling kan aanmerken. De rechtbank is van oordeel dat die brief niet kwalificeert als ingebrekestelling, omdat het een verzoek om een dwangsombeschikking is en ook gelet op de inhoud van de brief niet kan kwalificeren als een ingebrekestelling. Het voldoet niet aan de voorwaarden die daaraan in de jurisprudentie worden gesteld, namelijk dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen. [Belanghebbende] dringt in de brief er niet op aan dat alsnog een beslissing wordt genomen.
27. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten gesteld of gebleken.”