ECLI:NL:GHAMS:2022:1510

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
21/00256
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016 met betrekking tot ingebrekestelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake de definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de inspecteur van de Belastingdienst niet tijdig had beslist op het bezwaar van belanghebbende, en had de inspecteur opgedragen om binnen vier weken een besluit te nemen, met een dwangsom van € 100 per dag bij overschrijding van deze termijn. Belanghebbende stelde dat de inspecteur in gebreke was, maar het Hof oordeelde dat de door belanghebbende aangewezen brief van 13 juni 2019 niet voldeed aan de voorwaarden voor een ingebrekestelling. Het Hof bevestigde dat de e-mail van belanghebbende niet duidelijk genoeg was om als zodanig te kwalificeren, omdat deze niet expliciet aandrong op een beslissing en niet verwees naar het eerdere bezwaarschrift. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met aanvulling van gronden. De kostenveroordeling werd afgewezen, omdat er geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten waren gesteld of gebleken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00256
24 mei 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 16 februari 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/344 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij brief van 3 december 2018 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor 2016 te wijzigen.
1.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 9 januari 2019 een definitieve aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € nihil.
1.3.
Bij brief van 31 januari 2019 heeft belanghebbende de inspecteur nogmaals verzocht om haar aangifte IB/PVV 2016 te wijzigen.
1.4.
Op 3 december 2019 heeft belanghebbende ‘wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar’ tegen de definitieve aanslag IB PVV 2016 beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.5.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 februari 2021 (welke uitspraak tevens in afschrift aan partijen is verzonden op die datum) als volgt beslist:
“De rechtbank:
(…)
- verklaart het beroep in de zaak met nummer HAA 20/344 [
kenmerk Hof 21/00256] in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt [de inspecteur] op alsnog binnen vier weken na die van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op het bezwaar van [belanghebbende];
- bepaalt dat [de inspecteur] aan [belanghebbende] een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000;
- draagt [de inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 47 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 28 maart 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Op 22 februari 2022 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend. Een afschrift hiervan is doorgestuurd aan de inspecteur.
1.8.
Op 14 april 2022 heeft de inspecteur een pleitnota ingediend. Een afschrift hiervan is doorgestuurd aan belanghebbende.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat bij brief van het Hof van 25 april 2022 in afschrift aan partijen is toegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Belanghebbende] was tot [datum] gehuwd met de heer [xxx] (hierna: ex-partner). Voor de jaren 2015 en 2016 zijn [belanghebbende] en de ex-partner fiscaal partners.
(…)
2016
6. [ Belanghebbende] heeft de aangifte ib/pvv 2016 ingediend op 24 mei 2017. In de aangifte ib/pvv 2016 is een bedrag opgenomen aan specifieke zorgkosten.
7. [ Belanghebbende] verzoekt bij brief van 3 december 2018 om de aangifte ib/pvv 2016 zodanig te wijzigen dat de specifieke zorgkosten ten bedrage van € 4.280 niet worden verrekend met het inkomen van de ex-partner, maar met haar eigen inkomen.
8. [ De inspecteur] heeft met dagtekening 9 januari 2019 de definitieve aanslag ib/pvv 2016 aan [belanghebbende] opgelegd.
9. [ Belanghebbende] verzoekt bij brief van 31 januari 2019 om een gedeelte van het bedrag van € 4.280, namelijk € 1.100, aan de ex-partner toe te rekenen.
10. [ Belanghebbende] verzoekt [de inspecteur] bij brief van 20 augustus 2019 om een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op haar verzoek zoals verwoord in haar brief van 3 december 2018.
11. [ De inspecteur] heeft bij brief van 20 september 2019 [belanghebbende] geïnformeerd dat de ingebrekestelling niet ziet op een aanvraag voor een beschikking waarop niet is beslist. De ex-partner van [belanghebbende] heeft geen toestemming gegeven voor het verzoek en daarom wordt het niet in behandeling genomen.
12. [ Belanghebbende] maakt bij brief van 24 oktober 2019 bezwaar tegen de beslissing van [de inspecteur] om geen dwangsom vast te stellen.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar nog de volgende feiten aan toe.
2.3.
In een e-mail van belanghebbende aan de inspecteur van 13 juni 2019 staat het volgende:
“Kunt u mij laten weten of u de aanslag kan corrigeren en wanneer ik deze kan verwachten? Ik begrijp dat u niet verantwoordelijk bent voor de trage besluitvorming, maar het is inmiddels meer dan zes maanden geleden dat de brief verstuurd is (…) Ik hoop spoedig een reactie te ontvangen.”
2.4.
Bij uitspraak van 10 maart 2021 is het bezwaarschrift van 31 januari 2019, zoals het verzoekschrift van die datum (zie 1.3.) door de rechtbank in haar uitspraak (zie onder 4, ro. 23 van de uitspraak van de rechtbank) is geduid en welke duiding nadien door de inspecteur is overgenomen en die in hoger beroep tussen partijen niet (langer) in geschil is, afgewezen.

3.Geschil voor het Hof

3.1.
In geschil is of de inspecteur onder voorwaarde een dwangsom is verschuldigd inzake de afdoening van het bezwaarschrift van 31 januari 2019.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:
“2016 (HAA 20/344)
18. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
19. Beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat de belanghebbende het bestuursorgaan in gebreke heeft gesteld dat besluit te nemen. Ingevolge artikel 6:12, vierde lid, van de Awb is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
20. Aangezien in de Awb niet nader is bepaald wanneer sprake is van een onredelijk laat ingediend beroepschrift zoals hiervoor bedoeld, heeft de rechtbank in voorkomende gevallen geoordeeld dat een beroepschrift dat binnen twaalf maanden na het verstrijken van de beslistermijn is ingediend als tijdig moet worden aangemerkt.
21. Artikel 7:1 eerste lid, van de Awb bepaalt dat degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, eerst bezwaar dient te maken tenzij (c) het besluit een weigering daarvan inhoudt of (f) het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
22. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, bedraagt de termijn voor het beslissen op een bezwaarschrift zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.
23. [ Belanghebbende] heeft voor dagtekening van de definitieve aanslag op 3 december 2018 een verzoek ingediend om de aangifte (meer specifiek: de verdeling) aan te passen. In diverse correspondentie heeft [de inspecteur] dit verzoek aangemerkt als een bezwaar. [Belanghebbende] heeft vervolgens met dagtekening 31 januari 2019 het eerder gedane verzoek gewijzigd. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 3 december 2018, gelet op de inhoud van die brief en nu nog geen aanslag was vastgesteld, moet worden aangemerkt als een aanvulling op de aangifte, en dat de brief met dagtekening 31 januari 2019 door [de inspecteur] aangemerkt had moeten worden als een bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag met dagtekening 9 januari 2019.
24. [ De inspecteur] heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om hier anders over te beslissen en zal [de inspecteur] in de gelegenheid stellen om alsnog een beslissing op bezwaar te nemen. Gelet op het bepaalde in artikel 8:55d, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt de rechtbank dat [de inspecteur] binnen vier weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat [de inspecteur] een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. De rechtbank acht een termijn van vier weken in dit geval passend, zodat [de inspecteur] alle relevante informatie kan opvragen bij [belanghebbende] en op grond van alle relevante gegevens een beslissing kan nemen.
25. De rechtbank dient te beoordelen of [de inspecteur] een dwangsom is verschuldigd. Nu de rechtbank de brief met dagtekening 31 januari 2019 als bezwaarschrift heeft aangemerkt kan die brief niet tevens worden aangemerkt als ingebrekestelling, nog los van de vraag of de inhoud van de brief voldoet aan de voorwaarden die worden gesteld aan een ingebrekestelling.
26. De vraag is dan of de rechtbank de brief van 20 augustus 2019 als ingebrekestelling kan aanmerken. De rechtbank is van oordeel dat die brief niet kwalificeert als ingebrekestelling, omdat het een verzoek om een dwangsombeschikking is en ook gelet op de inhoud van de brief niet kan kwalificeren als een ingebrekestelling. Het voldoet niet aan de voorwaarden die daaraan in de jurisprudentie worden gesteld, namelijk dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen. [Belanghebbende] dringt in de brief er niet op aan dat alsnog een beslissing wordt genomen.
Slotsom
27. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten gesteld of gebleken.”

5.Beoordeling van het geschil

Standpunten van partijen
5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een nieuwe stelling ingenomen, te weten dat zij het eens is met het oordeel van de rechtbank dat haar brief van 31 januari 2019 moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2016, maar dat de rechtbank met haar oordeel heeft miskend dat zij met haar e-mail van 13 juni 2019 (zie 2.3) de inspecteur wél in gebreke heeft gesteld ter zake van het doen van uitspraak op haar bezwaarschrift van 31 januari 2019. De inspecteur heeft voorts niet binnen twee weken alsnog uitspraak gedaan. Gelet hierop verbeurt de inspecteur een dwangsom.
5.2.
De inspecteur is van mening dat hij geen dwangsom verschuldigd is. De e-mail van 13 juni 2019 kwalificeert gelet op de inhoud ervan zijns inziens niet als een ingebrekestelling.
Oordeel Hof
5.3.
Voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvoor is niet vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag (of bezwaarschrift) het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (zie oge RaaHR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1124, ro. 4.4.).
5.4.
De door belanghebbende aangewezen brief van 13 juni 2019 is volgens het Hof niet aan te merken als een ingebrekestelling aangezien die brief niet voldoet aan de voorwaarden die daaraan in de jurisprudentie vermeld onder 5.3 worden gesteld. Weliswaar spreekt in de e-mail van 13 juni 2019 belanghebbende haar hoop uit spoedig een reactie op haar bezwaarschrift te ontvangen, echter hiermede is naar het oordeel van het Hof nog geen sprake van het vereiste
aandringenop het alsnog nemen van een beslissing (de derde voorwaarde zoals vermeld in 5.3). Zoals de inspecteur terecht heeft opgemerkt in zijn verweerschrift in hoger beroep, heeft die e-mail veeleer het karakter van een vraagstelling. Belanghebbende vraagt namelijk om informatie over de afdoening van haar bezwaarschrift en hoopt op een spoedige reactie. Verder wordt met bedoelde brief van 13 juni 2019 ook niet voldaan aan de eerste voorwaarde zoals vermeld onder 5.3, daar er in de brief niet wordt verwezen naar de brief van 31 januari 2019 zijnde het bezwaarschrift.
5.5.
Het Hof constateert vervolgens dat gelet op de afwezigheid van een tijdige ingebrekestelling het beroep dat destijds is ingediend ‘wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar’ (zie 1.4), prematuur is. De rechtbank had dit beroep daarom niet ongegrond, maar niet-ontvankelijk behoren te verklaren. Het Hof zal hier echter geen gevolgen aan verbinden. Belanghebbende kan bij die aanpassing van het dictum immers niet in een betere positie geraken. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de inspecteur geen (incidenteel) hoger beroep tegen de rechtbankuitspraak heeft ingesteld.
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank met aanvulling van gronden bevestigd dient te worden.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier.
De beslissing is op 24 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.