In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de toekenning van een dwangsom in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De belanghebbende had op 31 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkregen en had op 30 juni 2011 een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, dat door de Inspecteur ongegrond werd verklaard, ontstond er een geschil over de vraag of de belanghebbende recht had op een dwangsom omdat de Inspecteur niet tijdig op het bezwaar had beslist.
De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de Staatssecretaris van Financiën gegrond waren. Het Hof had ten onrechte geoordeeld dat de ingebrekestelling niet aan alle eisen voldeed. De Hoge Raad verduidelijkte dat voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, het geschrift op zichzelf voldoende duidelijk moet zijn en alle constitutieve elementen moet bevatten. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de Inspecteur geen ingebrekestelling had ontvangen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te reageren op bezwaren en de vereisten voor een geldige ingebrekestelling. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, en verklaarde het beroep in cassatie van de belanghebbende ongegrond, terwijl het beroep van de Staatssecretaris gegrond werd verklaard.