Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Uitgangspunten in cassatie
Gelet op het voorgaande is het antwoord op de vraag of de aanslagen al dan niet opeisbaar waren, niet relevant. Dit kan daarom in het midden blijven, aldus het Hof.
3.Beoordeling van de klachten
De vraag of bestuurders van vennootschappen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor winstbelastingschulden die betrekking hebben op jaren die liggen vóór de inwerkingtreding van de LABP, moet dus worden beantwoord met toepassing van artikel 16, leden 2 en 8, van de LWB. Die per 1 juni 2014vervallen bepaling [9] bevat regels voor de aansprakelijkheid van (gewezen) bestuurders van vennootschappen voor de winstbelastingschulden van die vennootschappen. Artikel 16, lid 8, van de LWB moet volgens zijn totstandkomingsgeschiedenis zo worden uitgelegd dat de aansprakelijkheid van een (gewezen) bestuurder zich uitstrekt tot de winstbelastingschulden van een vennootschap die materieel zijn ontstaan voor of tijdens de periode waarin de betrokkene bestuurder van die vennootschap is of was. [10] Onder welke voorwaarden ter zake van deze belastingschulden aansprakelijkstelling van de (gewezen) bestuurder kan plaatsvinden, moet – gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.1 is overwogen – worden beantwoord aan de hand van de bepalingen in hoofdstuk III van de LABP.
Uit de memorie van toelichting bij artikel 16, lid 2, van de LWB volgt dat de wetgever het ter verzekering van het verhaal van de belasting noodzakelijk achtte omdegene op wie bij het ontstaan van de belastingschuld of nadien de zorg rustte voor de nakoming van de financiële verplichtingen van het lichaam in het algemeen, ook voor de betaling van de belasting van dat lichaam dient zorg te dragen. Degene die in de behoorlijke vervulling van die taak tekortschiet, dient volgens deze toelichting persoonlijk aansprakelijk te zijn. Een onbeperkte aansprakelijkheid zou echter niet met de billijkheid stroken en zou ook niet logisch voortvloeien uit het motief voor de persoonlijke verantwoordelijkheid van de betrokkene tegenover de fiscus. Indien hij in zijn hoedanigheid gedaan heeft wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht, gaat het niet aan om hem nog langer voor de belastingschuld van het door hem vertegenwoordigde lichaam persoonlijk verantwoordelijk te houden. De aansprakelijkheid voor de belastingschuld van een ander mag niet worden gebruikt als middel om het verhaal, ten koste van de vertegenwoordigers, gemakkelijk te maken. Alleen indien het toedoen of de nalatigheid van de vertegenwoordiger aan de wanbetaling niet vreemd is, bestaat grond voor de verplichting tot aanzuivering van de belasting uit eigen beurs. Toont hij, tot betaling aangesproken, aan dat de wanbetaling niet aan hem is te wijten, dan moet hij vrijuit kunnen gaan, aldus – nog steeds – de memorie van toelichting met betrekking tot artikel 16, lid 2, van de LWB
. [11]