ECLI:NL:HR:2022:17

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2022
Publicatiedatum
13 januari 2022
Zaaknummer
21/01170
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij juridische afsplitsing van vastgoedportefeuille

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 januari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vraag of de verkrijging van een vastgoedportefeuille door een vastgoedfonds vrijgesteld is van overdrachtsbelasting. De belanghebbende, een vastgoedfonds, had in 2012 een overeenkomst gesloten met een stichting om de vastgoedportefeuille van de stichting over te nemen. Dit gebeurde door het oprichten van een BV waarin de stichting de aandelen hield, waarna het vastgoed werd afgesplitst naar de belanghebbende. De belanghebbende heeft vervolgens overdrachtsbelasting voldaan, maar maakte bezwaar tegen deze voldoening.

De zaak kwam voor het Gerechtshof Amsterdam, waar in geschil was of de verkrijging van de vastgoedportefeuille vrijgesteld was van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en letter h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Het Hof oordeelde dat de gekozen juridische splitsing als hoofddoel had het ontwijken van overdrachtsbelasting, en dat de belanghebbende dit niet had kunnen weerleggen. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad volgde de conclusie van de Advocaat-Generaal en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest bevestigt dat de gekozen structuur van de transactie niet kan worden aangemerkt als zakelijk, indien het hoofddoel het ontwijken van belastingverplichtingen is.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/01170
Datum14 januari 2022
ARREST
in de zaak van
[X] N.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 26 januari 2021, nr. 18/00109 [1] , op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 16/884) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.C. Breuer en M. Sanders, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door A.C. Breuer, advocaat te Alkmaar, en M. Sanders, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 3 november 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende is een vastgoedfonds. In april 2012 zijn belanghebbende en de Stichting [...] (hierna: de Stichting) overeengekomen dat belanghebbende de vastgoedportefeuille van de Stichting zou overnemen tegen uitgifte van aandelen in belanghebbende. Om uitvoering te geven aan die overeenkomst heeft de Stichting een BV opgericht (hierna: de BV) waarin zij alle aandelen houdt. Op 9 augustus 2012 heeft de Stichting als (agio)storting op de aandelen het vastgoed in de BV ingebracht. Op dezelfde dag heeft de BV het van de Stichting verkregen vastgoed afgesplitst naar belanghebbende en heeft belanghebbende aan de Stichting aandelen toegekend.
2.2
Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van de vastgoedportefeuille overdrachtsbelasting voldaan. Zij heeft tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt.

3.Procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was in geschil of de verkrijging van de vastgoedportefeuille is vrijgesteld van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en letter h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.
3.2
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de Stichting heeft gezocht naar een wederpartij die bereid was haar vastgoedportefeuille over te nemen in ruil voor een betaalmix die voor twee derde deel zou bestaan uit aandelen en voor een derde deel uit contanten, dat die betaalmix een rol is blijven spelen tot kort voor de juridische afsplitsing, en dat voor beide bij de inbreng betrokken partijen een fiscaal zo gunstig mogelijke vormgeving van de transactie voorop heeft gestaan. Volgens het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat de uiteindelijk gekozen vormgeving van de transactie met de juridische afsplitsing als hoofddoel heeft het ontwijken van overdrachtsbelasting. Belanghebbende heeft het tegendeel niet bewezen. Daarom is de verkrijging van de vastgoedportefeuille niet vrijgesteld van overdrachtsbelasting, aldus het Hof.

4.Beoordeling van de middelen

4.1
De eerste twee middelen betogen in de eerste plaats, samengevat, dat het Hof niet had mogen oordelen dat de juridische splitsing als hoofddoel het ontwijken van overdrachtsbelasting had, omdat het uiteindelijke doel van die splitsing, de inbreng van de onroerendgoedportefeuille in belanghebbende zakelijk is.
4.2
In zoverre falen de middelen op de gronden die zijn uiteengezet in de onderdelen 6.2 tot en met 6.11 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
4.3
De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen in zoverre is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.4
Uit het voorgaande volgt dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2022.