ECLI:NL:HR:2022:1513
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Beperkte cassatiemogelijkheid bij zaken van de Centrale Raad van Beroep; toetsing van kwalificatie van Duitse uitkering
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 oktober 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door een belanghebbende, die tot 2001 in Nederland woonde en daarna naar Duitsland verhuisde. De belanghebbende had een beroep gedaan op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) na een periode van ziekte. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) had vastgesteld dat de belanghebbende geen recht had op een uitkering, omdat zij in het refertejaar geen inkomen uit arbeid had genoten. De Centrale Raad van Beroep had het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de Duitse uitkering die zij tijdens haar Elternzeit ontving, niet als loon in de zin van de Wet WIA kon worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft in cassatie de klachten van de belanghebbende beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de Hoge Raad slechts bevoegd is om te oordelen over schending of verkeerde toepassing van specifieke artikelen van de Wet WIA. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Centrale Raad de Duitse uitkering correct had gekwalificeerd en dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en legde geen proceskosten op.