ECLI:NL:GHARL:2021:8586

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
20/00590 en 20/00591
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake heffing van inkomstenbelasting over Duitse pensioenen en de toepassing van het Verdrag Nederland-Duitsland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 18 maart 2020 de bezwaren van de belanghebbende tegen aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ongegrond heeft verklaard. De belanghebbende, geboren in 1939 en woonachtig in Nederland, ontving in 2017 pensioenuitkeringen uit Duitsland en had aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.791. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslagen opgelegd zonder aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. De belanghebbende stelde dat de heffing van inkomstenbelasting over zijn Duitse pensioenen in strijd was met het discriminatieverbod van de Grondwet en het EVRM, omdat hij anders behandeld werd dan belastingplichtigen met hogere pensioenen. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de kleinepensioenenregeling, zoals vastgelegd in het Verdrag tussen Nederland en Duitsland, niet in strijd is met de anti-discriminatiebepalingen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de regeling niet onredelijk is, gezien de administratieve lasten die anders zouden ontstaan. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de belanghebbende had geen recht op vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/00590 en 20/00591
uitspraakdatum: 14 september 2021

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 maart 2020, nummers AWB 19/4380 en AWB 19/4408, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2017 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren in 1939, woont in Nederland.
2.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.791, als volgt gespecificeerd:
AOW
€ 8.262
Deutsche Rentenversicherung Berlin
€ 7.452
Versorgungsanstalt München
€ 5.245
subtotaal
€ 20.959
specifieke zorgkosten
€ 168
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 20.791
2.3.
Belanghebbende heeft naast de uitkering van de Deutsche Rentenversicherung een Geleisteter Beitragszuschuss zur Krankenversicherung van € 266,52 ontvangen.
2.4.
Aan belanghebbende is een (definitieve) aanslag in de inkomstenbelasting/‌premie volksverzekeringen opgelegd naar het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning. Daarbij is geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toegepast. Ook is overeenkomstig de aangifte een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd.

3.Het geschil

In geschil is of terecht inkomstenbelasting is geheven over de Duitse pensioenen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De grieven van belanghebbende richten zich uitsluitend tegen de heffing van inkomstenbelasting en niet tegen de premie volksverzekeringen en evenmin tegen de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Om die reden is het hoger beroep ongegrond voor zover het is gericht tegen de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en blijft van de gecombineerde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen de premieheffing gehandhaafd.
4.2.
Belanghebbende klaagt ook over de inkomstenbelasting in eerdere jaren dan 2017. De aanslagen over die jaren en de invordering daarvan zijn in deze procedure niet aan de orde. Het Hof kan daarom geen oordeel geven over de klachten die daarop betrekking hebben.
4.3.
Het gaat in deze procedure om de toepassing van het Verdrag van 12 april 2012 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (hierna: het Verdrag). Op grond van artikel 17 van het Verdrag zijn de pensioenuitkeringen van belanghebbende in Nederland belast, omdat zij tezamen lager zijn dan € 15.000. Het Hof zal deze regeling hierna ook aanduiden als de kleinepensioenenregeling. Belanghebbende betwist de geldigheid van die bepaling. De Rechtbank heeft zijn beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep voert belanghebbende enkele grieven aan tegen de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof zal deze grieven hierna bespreken.
4.4.
Belanghebbende stelt dat de in artikel 17 van het Verdrag opgenomen regeling in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet en artikel 14 (belanghebbende wijst er terecht op dat de verwijzing van de Rechtbank naar artikel 21 op een vergissing moet berusten) van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Genieters van pensioenen tot € 15.000 per jaar worden namelijk anders behandeld (belastingheffing in de woonstaat) dan genieters van hogere pensioenen (belastingheffing in de bronstaat).
4.5.
Artikel 120 van de Grondwet bepaalt dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen. Belanghebbende wijst erop dat dit verbod op constitutionele toetsing in Europa een uitzondering is. Dat staat naar het oordeel van het Hof niet in de weg aan de toepassing van die bepaling. De rechter moet immers rechtspreken volgens de wet (artikel 11 van de Wet Algemeene Bepalingen). Het Hof mag daarom de kleinepensioenenregeling niet toetsen aan de Grondwet.
4.6.
Het Hof zal in het midden laten welke gevolgen zouden intreden als de bepalingen van het Verdrag in strijd zouden zijn met het discriminatieverbod van artikel 14 van en het twaalfde protocol bij het EVRM en/of artikel 26 van het IVBPR. Het Hof zal hierna namelijk oordelen dat geen sprake is van een dergelijke strijd.
4.7.
Over de mogelijke strijdigheid van de kleinepensioenenregeling met verdragsrechtelijke discriminatieverboden heeft de Rechtbank als volgt geoordeeld:
“15. De rechtbank kan verdragsbepalingen wel toetsen aan Europese wetgeving. De rechtbank begrijpt het beroep van eiser daarom zo dat hij van mening is dat de regeling van artikel 17 van het Verdrag in strijd is met de anti-discriminatiebepaling (artikel 21) van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). Het stellen van een grensbedrag van € 15.000 vindt de rechtbank echter niet discriminerend. Ook niet als dit tot gevolg heeft dat eiser in Nederland meer belasting moet betalen dan wanneer hij in 2017 in Duitsland had gewoond. Landen zijn bevoegd hun eigen belastingregels vast te stellen. Dit betekent dat er verschillen in belastingheffing bestaan en mogen bestaan tussen inwoners van verschillende landen. Daarnaast zijn landen bevoegd om bilaterale afspraken te maken over welk land in welk geval bevoegd is te heffen om zo dubbele belastingheffing te voorkomen. De inkomensgrens van artikel 17 van het Verdrag is overeengekomen als gevolg van bilateraal overleg tussen Nederland en Duitsland.
16. Dat in artikel 17 een pragmatische grens is getrokken, maakt de verdragsbepaling niet willekeurig en niet nietig. Het Verdrag is behandeld en goedgekeurd door de Tweede Kamer. In het artikelsgewijs commentaar wordt het volgende opgemerkt:
‘Voor ‹‹kleine›› pensioenen, lijfrenten en sociale zekerheidsuitkeringen geldt dus uitsluitend de hoofdregel van een woonstaatheffing (…). Daarmee wordt voorkomen dat reeds voor relatief geringe bedragen aangifte zou moeten worden gedaan in het andere land, waaruit het desbetreffende inkomen afkomstig is (de bronstaat).’
Dat, zoals eiser heeft aangevoerd, Duitsland ook kleine belastingbedragen int, staat niet ter discussie. Duitsland wil deze kleine bedragen wel innen, maar zowel Duitsland als Nederland willen geen administratieve rompslomp. Daarom zijn hierover afspraken gemaakt. De Staatssecretaris heeft in de brief van 26 februari 2018 dit nog als volgt toegelicht:
‘Hierdoor hoeven belastingplichtigen met een klein pensioen uit een ander land alleen nog in hun woonland aangifte te doen, waarmee administratieve lasten worden beperkt. Wat betreft de inkomensgevolgen merk ik tenslotte op dat de belastingdruk voor belastingplichtigen met een pensioen, lijfrente of socialezekerheidsuitkering uit Duitsland van € 15.000 of minder niet hoger is dan voor belastingplichtigen met een gelijk bedrag aan pensioen, lijfrente of socialezekerheidsuitkering uit Nederland (uitgaande van overige gelijke omstandigheden).’
De Staatssecretaris heeft met artikel 17 dus gelijkheid beoogd tussen in Nederland woonachtige belastingplichtigen met een pensioen uit Nederland en in Nederland woonachtige belastingplichtigen met een vergelijkbaar pensioen uit Duitsland. De overwegingen van de staatssecretaris en de overwegingen van pragmatische aard zijn niet van elke redelijkheid ontbloot. De rechtbank oordeelt dan ook dat artikel 17 van het Verdrag niet in strijd is met de anti-discriminatiebepaling van het EVRM.”
4.8.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de kleinepensioenenregeling niet in strijd komt met de antidiscriminatiebepaling in het EVRM. Op dezelfde gronden is deze regeling naar het oordeel van het Hof niet in strijd met de antidiscriminatiebepaling in het IVBPR.
4.9.
De kleinepensioenenregeling maakt onderscheid tussen mensen met pensioenen tot en met € 15.000 en mensen met een pensioen boven dat bedrag. Naar het oordeel van het Hof is dat onderscheid niet onredelijk. Beoordeeld vanuit dat criterium zijn de door belanghebbende vergeleken situaties geen gelijke gevallen, zodat de verschillende behandeling niet in strijd komt met het discriminatieverbod.
4.10.
De kleinepensioenenregeling wordt toegelicht door het voorkomen van administratieve rompslomp, maar volgens belanghebbende is de Duitse fiscus best bereid kleine bedragen te heffen en te innen. Naar het oordeel van het Hof doet de omstandigheid dat de Duitse fiscus ook kleine bedragen heft en int niet eraan af dat de kleinepensioenenregeling ertoe leidt dat degenen op wie die regeling van toepassing is alleen in hun woonstaat belastingaangifte hoeven te doen, waar zij zonder die regeling in twee staten fiscale verplichtingen zouden hebben, zoals het doen van belastingaangifte.
4.11.
Belanghebbende heeft de onder 2.3 vermelde Geleisteter Beitragszuschuss zur Krankenversicherung van € 266,52 genoten. Hij stelt met een beroep op het gelijkheidsbeginsel dat deze buiten de heffing van inkomstenbelasting moet blijven. Belanghebbende heeft deze toelage niet aangegeven en de toelage is ook niet begrepen in zijn belastbare inkomen uit werk en woning. De Inspecteur stelt dat deze toelage ten onrechte niet is belast. Wat daar ook van zij, nu deze toelage niet is opgenomen in het belastbare inkomen uit werk en woning, heeft belanghebbende geen belang bij deze grief.
4.12.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen. Belanghebbende heeft hiertegen geen grieven aangevoerd zodat het hoger beroep ook in zoverre ongegrond is.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 september 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 september 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.