In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam is opgelegd aan belanghebbende, [X], op 13 september 2018. De naheffingsaanslag bedroeg in totaal € 51,40, bestaande uit € 2,40 aan parkeerbelasting en € 49,- aan naheffingskosten. Na bezwaar van belanghebbende verklaarde de heffingsambtenaar het bezwaar op 19 december 2018 kennelijk niet-ontvankelijk. Belanghebbende ging hiertegen in beroep bij de rechtbank Amsterdam, die op 14 februari 2020 het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld, dat op 27 maart 2020 door het Hof is ontvangen.
Tijdens de zitting op 13 oktober 2021 heeft het Hof de argumenten van belanghebbende en de heffingsambtenaar gehoord. Belanghebbende was van mening dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn bezwaar niet-ontvankelijk was, omdat hij niet tijdig de gronden van zijn beroep had ingediend. Het Hof heeft zich in zijn beoordeling aangesloten bij het verzoek van de heffingsambtenaar, die stelde dat de uitspraak op bezwaar niet kennelijk niet-ontvankelijk had kunnen worden verklaard. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en verwees de zaak terug naar de heffingsambtenaar voor een hernieuwde behandeling van het bezwaar.
Daarnaast heeft het Hof de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 814,25, en gelast dat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 178 vergoed moet worden. De uitspraak is op 28 oktober 2021 in het openbaar gedaan en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.