Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.Beoordeling van de aanvraag
4.Beslissing
6 september 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 september 2022 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De aanvrager, vertegenwoordigd door advocaat M.Th.M. Demmer, had verzocht om herziening van zijn veroordeling voor het opzettelijk onttrekken van een auto aan een wettelijk beslag, zoals vastgelegd in artikel 198 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. De aanvrager stelde dat er nieuwe feiten waren die niet bekend waren tijdens de eerdere rechtszitting, namelijk dat de schuldeiser op het moment van beslaglegging een geldbedrag aan de aanvrager verschuldigd was, wat de basis vormde voor de aanvraag tot herziening.
De Hoge Raad overwoog dat artikel 198 Sr niet de belangen van de beslaglegger beoogt, maar de eerbiediging van een daad van openbaar gezag. De Hoge Raad verduidelijkte dat de strafrechter kan toetsen of het beslag op de juiste wijze is gelegd, maar niet de materiële juistheid van de vordering die aan het beslag ten grondslag ligt kan beoordelen. De aanvraag tot herziening werd afgewezen omdat deze niet het ernstige vermoeden wekte dat het hof, als het bekend was geweest met de nieuwe informatie, tot een ander oordeel zou zijn gekomen over de wettigheid van het beslag.
De Hoge Raad concludeerde dat de aanvraag kennelijk ongegrond was en wees deze af, waarmee de eerdere veroordeling van de aanvrager in stand bleef. Dit arrest is een vervolg op een eerdere uitspraak van de Hoge Raad in een strafzaak.