ECLI:NL:HR:2022:1137

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
22/01749
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een strafzaak betreffende opzettelijke onttrekking aan beslag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 september 2022 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De aanvrager, vertegenwoordigd door advocaat M.Th.M. Demmer, had verzocht om herziening van zijn veroordeling voor het opzettelijk onttrekken van een auto aan een wettelijk beslag, zoals vastgelegd in artikel 198 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. De aanvrager stelde dat er nieuwe feiten waren die niet bekend waren tijdens de eerdere rechtszitting, namelijk dat de schuldeiser op het moment van beslaglegging een geldbedrag aan de aanvrager verschuldigd was, wat de basis vormde voor de aanvraag tot herziening.

De Hoge Raad overwoog dat artikel 198 Sr niet de belangen van de beslaglegger beoogt, maar de eerbiediging van een daad van openbaar gezag. De Hoge Raad verduidelijkte dat de strafrechter kan toetsen of het beslag op de juiste wijze is gelegd, maar niet de materiële juistheid van de vordering die aan het beslag ten grondslag ligt kan beoordelen. De aanvraag tot herziening werd afgewezen omdat deze niet het ernstige vermoeden wekte dat het hof, als het bekend was geweest met de nieuwe informatie, tot een ander oordeel zou zijn gekomen over de wettigheid van het beslag.

De Hoge Raad concludeerde dat de aanvraag kennelijk ongegrond was en wees deze af, waarmee de eerdere veroordeling van de aanvrager in stand bleef. Dit arrest is een vervolg op een eerdere uitspraak van de Hoge Raad in een strafzaak.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/01749 H
Datum6 september 2022
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 februari 2018, nummer 21-002419-17, ingediend door M.Th.M. Demmer, advocaat te Hengelo,
namens
[aanvrager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de aanvrager.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het hof heeft de aanvrager veroordeeld voor opzettelijk enig goed aan het krachtens de wet daarop gelegd beslag onttrekken, strafbaar gesteld in artikel 198 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), tot een taakstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis.

2.De aanvraag tot herziening

De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.Beoordeling van de aanvraag

3.1
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) alleen dienen een met stukken onderbouwd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
3.2
Het hof heeft ten laste van de aanvrager bewezenverklaard dat:
“hij op 25 september 2015 te [plaats] , opzettelijk een personenauto (van het merk Daimlerchrysler voorzien van het Duitse kenteken [kenteken] ), waarop door [betrokkene 1] (in opdracht van [betrokkene 2] ), op grond van het vonnis van de Rechtbank Overijssel d.d. 18 februari 2004 beslag was gelegd, aan dat beslag heeft onttrokken.”
3.3
Aan de aanvraag is ten grondslag gelegd dat op 27 juli 2015 op verzoek van [betrokkene 2] het in de bewezenverklaring vermelde executoriaal beslag op de auto is gelegd in verband met een vordering van [betrokkene 2] op de aanvrager, terwijl uit een (civiel) vonnis van de rechtbank Overijssel van 13 augustus 2019 is gebleken dat ten tijde van die beslaglegging [betrokkene 2] juist een geldbedrag verschuldigd was aan de aanvrager, welk bedrag de vordering van [betrokkene 2] op de aanvrager die aanleiding was voor het beslag te boven ging.
3.4.1
Artikel 198 Sr beoogt niet de belangen van de beslaglegger te waarborgen, maar strekt tot eerbiediging van een daad van openbaar gezag (vgl. HR 30 mei 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0176). Met de woorden ‘krachtens de wet’ in artikel 198 lid 1 Sr wordt daarbij tot uitdrukking gebracht dat het beslag op de in de wet voorgeschreven wijze moet zijn gelegd (vgl. HR 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1878, rechtsoverweging 2.4). Dat betekent dat de strafrechter, als het gaat om een civiel beslag, bij de beoordeling van een op artikel 198 lid 1 Sr toegesneden tenlastelegging kan toetsen of het beslag op de in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorschreven wijze is gelegd. Die toets strekt zich echter niet uit tot een beoordeling van de materiële juistheid van de vordering die aan het beslag ten grondslag ligt.
3.4.2
Het vorenstaande brengt met zich dat de aanvraag niet het ernstige vermoeden wekt dat het hof, als het bekend was geweest met wat daarin wordt gesteld over de vordering van de aanvrager op [betrokkene 2] , niet tot het oordeel was gekomen – en had kunnen komen – dat het beslag op de auto ‘krachtens de wet’ was gelegd. In zoverre wekt de aanvraag niet een ernstig vermoeden als onder 3.1 bedoeld.
3.5
Ook voor zover de aanvraag betoogt dat het hof aan de aanvrager een lagere straf zou hebben opgelegd als het met het aangevoerde bekend was geweest, kan de aanvraag niet slagen. Onder ‘een minder zware strafbepaling’ in de zin van artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv moet immers worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. De oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie of het achterwege laten van de oplegging van een sanctie valt daar niet onder.
3.6
De aanvraag is, gelet op wat hiervoor is overwogen, kennelijk ongegrond.

4.Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 september 2022.