Uitspraak
Strafkamer
nr. 99.446
AB
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1932, wonende te
[woonplaats].
1.De bestreden uitspraak
2.Het cassatieberoep
3.De conclusie van het Openbaar Ministerie
4.Bewezenverklaring en bewijsvoering
"dat de rechtspersoon [A] , gevestigd te [vestigingsplaats] , in de periode van 8 april 1989 tot en met 12 april 1989, in de gemeente Vlissingen, opzettelijk onroerend goed te weten een hoeveelheid grond/aarde, deel uitmakend van percelen grond kadastraal bekend bij de gemeente Vlissingen sectie K nummer [nummer 1] en nummer [nummer 2] gelegen aan de [a-straat] te [plaats] , waarop op 12 februari 1988 door [verbalisant 3] , deurwaarder bij de arrondissementsrechtbank te Middelburg overeenkomstig de desbetreffende wettelijke bepalingen conservatoir beslag was gelegd,zulks ten verzoeke van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) en uit krachte van een door de president van de arrondissementsrechtbank te Middelburg op 12 februari 1988 verleende beschikking waarbij aan de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) op haar verzoek verlof werd verleend tot het doen leggen van bedoeld beslag, aan dat krachtens de wet daarop gelegde beslag heeft onttrokken door van die percelen grond af te (doen) graven en naar Rotterdam te vervoeren, zulks terwijl hij, verdachte als directeur van voornoemde rechtspersoon tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven".
Ik wist dat op 12 februari 1988 op genoemde percelen grond conservatoir beslag was gelegd ten behoeve van de Staat der Nederlanden, en dat dit beslag ten tijde van het afgraven en afvoeren van de grond nog steeds op de percelen rustte.
Het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [plaats] is eigendom van [A] en omvat de navolgende onroerende goederen:
Wij zagen dat aan de oost- en noordzijde van het terrein tussen de betonnen verharding en de afrastering, sleuven waren gegraven. Tevens zagen wij dat er sleuven waren gegraven tussen de wanden van de zich op het bedrijfsterrein bevindende bedrijfsgebouwen en de betonverharding.
De diepte van de gegraven sleuven varieerde zoals wij zagen van 30 tot ongeveer 70 centimeter.
De sporen die wij aantroffen bij de afgravingen en op het wegdek waren vers, hetgeen aanduidde dat de graafwerkzaamheden nog maar kort geleden waren gepleegd.
-zakelijk weergegeven-:
de navolgende onroerende goederen, te weten:
a. perceel grond, gelegen aan de [a-straat 1] te Vlissingen, kadastraal bekend gemeente Vlissingen, sectie K, nummer [nummer 1] ;
b. perceel grond, gelegen aan de [a-straat 1] te Vlissingen, kadastraal bekend gemeente Vlissingen, sectie K, nummer [nummer 2] .
Doel van het onderhavige civielrechtelijke conservatoir beslag is de bescherming van het beslagen goed als verhaalsobject ten bate van de beslaglegger, door beperking van de beschikkingsbevoegdheid van de beslagene. Dit brengt voor onroerende zaken als waarop in casu beslag lag mee, dat de beslagene niet langer bevoegd is grond af te graven en van het beslagen onroerend goed te verwijderen.
5.Beoordeling van het eerste middel
De verdachte is in deze zaak niet in verzekering of in voorlopige hechtenis gesteld, terwijl geen gerechtelijk vooronderzoek tegen hem is gevorderd of geopend. Het verhoor van de verdachte door de gemeentepolitie te Rotterdam op 5 juli 1990 levert in casu nog niet zodanige handeling op. Evenmin is zodanige handeling gelegen in de faxbrief d.d. 12 april 1989 van de landsadvocaat aan de raadsman van de verdachte, waarin wordt gesteld dat het handelen van [A] / [verdachte] op 8 april 1989 schending van artikel 198 van het Wetboek van Strafrecht oplevert, nu de landsadvocaat -naar de raadsman moet hebben begrepen- bij dat schrijven de verwijziging naar die strafbepaling steeds bezigde ter ondersteuning van zijn stelling dat [A] / [verdachte] jegens de staat onrechtmatig handelde van welk handelen de landsadvocaat beëindiging verlangde, zulks zonder enig strafrechtelijk optreden of zelfs maar aangifte ter zake van enig strafbaar feit aan te kondigen.
De verdachte is op 24 december 1991 – na een eerdere behandeling op tegenspraak op 18 oktober 1991 die tot nietig verklaring van de dagvaarding leidde – gedagvaard voor de terechtzitting van de arrondissementsrechtbank te Middelburg d.d. 24 januari 1992. De verdachte is ter zake van het telastegelegde door voormelde arrondissementsrechtbank veroordeeld bij vonnis van 7 februari 1992.
Op 7 februari 1992 heeft de officier van justitie tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. De aanzegging hoger beroep is uitgereikt op 24 november 1992.
De eerste behandeling in hoger beroep zou plaatsvinden op 19 november 1993, doch toen is de behandeling op verzoek van de verdediging aangehouden voor onbepaalde tijd.
De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft vervolgens plaatsgevonden op 11 februari 1994.
Uit het voorgaande blijkt dat eerst van een "criminal charge" sprake is bij het betekenen op 26 september 1991 van de dagvaarding om te verschijnen ter terechtzitting van 18 oktober 1991.
5.3. 's Hofs oordeel, dat het aangevoerde niet meebrengt dat in het onderhavige geval het recht op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden, geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Het is niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst. De klacht van het middel dat het Hof ten onrechte 26 september 1991 heeft aangemerkt als moment waarop de in art. 6 EVRM bedoelde termijn is aangevangen, stuit af op 's Hofs feitelijke en niet onbegrijpelijke vaststelling dat de in de toelichting op het middel genoemde bemoeienissen van de landsadvocaat, lagere overheden en politie geen handelingen van de overheid vormen waaraan de verdachte de verwachting heeft ontleend en ook redelijkerwijs heeft kunnen ontlenen dat het openbaar ministerie tegen hem een vervolging zou instellen.
6.Beoordeling van het tweede middel
kennelijk is gebruikt in de telastelegging en de daarmee overeenstemmende bewezenverklaring. Omtrent dit verweer heeft het Hof overwogen als hiervoren onder 4.3 is weergegeven.
Het middel bestrijdt deze overweging met de stelling dat het Hof aan de ter "onttrekken" een onjuiste niet met de wet overeenstemmende betekenis heeft
toegekend en dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat van onttrekking in de zin van art. 198 Sr sprake is geweest.
7.Beoordeling van het derde middel
8.SlotsomNu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ookgeen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behorente worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
9.BeslissingDe Hoge Raad verwerpt het beroep.
30 mei 1995.