ECLI:NL:HR:2022:1041
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Belastingheffing over eenmalig tekengeld van Belgische voetballer uitgeleend aan Nederlandse BVO
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de belastingheffing van een eenmalig tekengeld dat een Belgische betaaldvoetbalorganisatie (BVO) aan een voetballer heeft betaald. De voetballer, die in België woonachtig is, werd uitgeleend aan een Nederlandse BVO voor het voetbalseizoen 2010/2011. De discussie ging over de vraag of Nederland bevoegd was om loonbelasting te heffen over het eenmalige tekengeld dat vóór de uitlening was overeengekomen en door de voetballer in België was genoten.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat Nederland heffingsbevoegd was op basis van artikel 17 van het belastingverdrag tussen Nederland en België. Het Hof had vastgesteld dat het eenmalige tekengeld een beloning vormde voor de werkzaamheden die de voetballer in Nederland zou verrichten. De Hoge Raad verwierp de argumenten van de belanghebbende dat het eenmalige tekengeld geen verband hield met de werkzaamheden in Nederland, en dat er geen heffingsrecht bestond op basis van de Nederlandse belastingwetgeving.
De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de belanghebbende niet konden leiden tot cassatie en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd bevestigd, en de Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.