ECLI:NL:HR:2021:887

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
20/03344
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van gezagskwesties

In deze zaak hebben de ouders, de moeder en de vader, beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de machtiging tot uithuisplaatsing van hun zoon, die onder toezicht was gesteld. De kinderrechter had eerder besloten tot uithuisplaatsing van de zoon in een pleeggezin, omdat de ouders niet in staat waren om de veiligheid en verzorging van de jongen te waarborgen. De ouders hebben verschillende problemen, waaronder psychische aandoeningen en een onveilige thuissituatie, die de opvoeding van hun zoon in gevaar brengen. De GI (Stichting Jeugdbescherming Gelderland) heeft verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing, wat door de kinderrechter is toegewezen. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, maar het verzoek van de ouders om een deskundige te benoemen voor onderzoek naar hun opvoedingsvaardigheden afgewezen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof de afwijzing van het verzoek niet op de juiste wijze heeft beoordeeld en heeft de beschikking van het hof vernietigd. De zaak is verwezen naar het gerechtshof 's Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/03344
Datum11 juni 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
1. [de moeder],
wonende te [woonplaats],
2. [de vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
hierna de moeder respectievelijk de vader en gezamenlijk: de ouders,
advocaat: T. van Malssen,
tegen
STICHTING JEUGDBESCHERMING GELDERLAND,
gevestigd te Doetinchem,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de GI,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikkingen in de zaak C/05/343815 / ZJ RK 18-938 van de rechtbank Gelderland van 9 oktober 2018, 16 oktober 2018 en 1 april 2019;
de beschikking in de zaak 200.262.822 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem van 21 juli 2020.
De ouders hebben tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullende cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. De GI heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De moeder en de vader hebben samen een zoon en zijn gezamenlijk belast met het gezag.
(ii) Bij beschikking van 23 augustus 2018 heeft de kinderrechter de dan nog ongeboren zoon voorlopig onder toezicht gesteld en bij beschikking van 6 september 2018 heeft de kinderrechter de zoon onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar tot 6 september 2019.
(iii) De moeder heeft van 30 augustus 2018 tot 9 oktober 2018 in een moeder-kindhuis verbleven. De zoon is op 9 oktober 2018 met een spoedplaatsing uit huis geplaatst in een pleeggezin en is op 20 oktober 2018 in een crisispleeggezin geplaatst waar hij sedertdien verblijft.
2.2.1
In de onderhavige procedure heeft de GI, voor zover in cassatie aan de orde, verzocht haar te machtigen om de zoon uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
2.2.2
Bij beschikking van 9 oktober 2018 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd de zoon uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de termijn van vier weken en iedere verdere beslissing ten aanzien van het verzoek tot uithuisplaatsing aangehouden.
2.2.3
Bij beschikking van 16 oktober 2018 heeft de kinderrechter machtiging tot uithuisplaatsing van de zoon verleend tot uiterlijk 16 april 2019 en de beslissing ten aanzien van het resterende deel aangehouden. Overwogen is onder meer het volgende:
“Op grond van de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is de kinderrechter van oordeel dat de uithuisplaatsing van [de zoon] noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding (artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek). De plaatsing van de moeder en [de zoon] in het moeder-kindhuis heeft niet geleid tot veiligheid van [de zoon]. De ouders doen hun best om te laten zien dat zij goed voor [de zoon] kunnen zorgen. Dit brengt echter stress met zich mee, waardoor het niet lukt om de veiligheid van [de zoon] te waarborgen. [De zoon] wordt blootgesteld aan conflicten tussen de ouders. Er vinden regelmatig woordenwisselingen plaats waarbij sprake is van stemverheffing en uitschelden. De ouders kampen beide met persoonlijke problematiek. De moeder heeft aangegeven dat er bij haar sprake is van een eetstoornis, ADHD, concentratieproblemen en borderline in ontwikkeling. Bij de vader is sprake van beperkte intelligentie en hij heeft zelf aangegeven dat er bij hem sprake is van PDD-NOS. Daarnaast wordt de vader verdacht van strafbare feiten en zijn er vermoedens van huiselijk geweld. Er is momenteel teveel onrust in het leven van de ouders en dus ook in het leven van [de zoon]. De vader heeft ter zitting naar voren gebracht dat het strafproces nog loopt. Ondanks dat de vader verdachte is en geen dader, acht de kinderrechter het van belang dat de veiligheid van [de zoon] voorop wordt gesteld. [De zoon] is een baby van nog geen twee maanden. Hij heeft veel zorg nodig. De ouders zijn op dit moment niet in staat om deze zorg te verlenen. Een plaatsing in een ouder-kindhuis dan wel ander moeder-kindhuis zal dat niet anders maken. (…)”
2.2.4
De kinderrechter heeft op 1 april 2019 machtiging tot uithuisplaatsing van de zoon in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling tot 6 september 2019.
2.3.1
Bij tussenbeschikking heeft het hof overwogen dat het zich op grond van de beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht acht over de opvoedingsmogelijkheden van de ouders. Om te kunnen beoordelen of beide ouders gezamenlijk voldoende opvoedingsvaardigheden hebben, acht het hof het van belang dat de ouders zich met de zoon voor een onderzoek naar hun opvoedingsvaardigheden laten observeren tijdens een opname in het familiegezinshuis in [plaats]. De GI is verzocht te bewerkstelligen dat de ouders daar worden opgenomen en te rapporteren over het verloop daarvan.
2.3.2
Vervolgens heeft het hof bij eindbeschikking de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. [1] Het verzoek van de ouders om op de voet van art. 810a lid 2 Rv een deskundige te benoemen teneinde hun opvoedingsvaardigheden te onderzoeken heeft het hof afgewezen. Met betrekking daartoe heeft het hof overwogen als volgt:

uithuisplaatsing
(…)
2.4
In de periode van 16 april 2019 tot 6 september 2019 waren er zorgen over onveilig gedrag van de moeder, de mogelijke betrokkenheid van de moeder bij een zedenzaak van de vader, snel wisselende emoties en een inconsistente benadering van [de zoon] door de moeder. Bij de moeder zou sprake zijn van ADHD, borderline persoonlijkheidsstoornis in ontwikkeling, een eetstoornis en concentratieproblemen. Hoewel de moeder dit ontkent, waren er sterke aanwijzingen van huiselijk geweld van de vader naar de moeder. Zo zijn er in juni 2019 door buren meerdere meldingen gedaan bij de politie van huiselijk geweld. Tegen de vader zijn meerdere aangiftes gedaan van zedenzaken. Er zou bij hem sprake zijn van een lichte vorm van een autismespectrumstoornis. In de periode van de uithuisplaatsing waren er zoveel contra-indicaties over de veiligheid van [de zoon] bij de ouders thuis dat een uithuisplaatsing noodzakelijk was. De ouders zijn er niet in geslaagd de hiervoor genoemde zorgen weg te nemen.
2.5
De ouders zijn op 23 augustus 2019 aangemeld voor een intake bij het gezinshuis in [plaats]. De bij de intake betrokkenen van het gezinshuis in [plaats] zijn na twee intakegesprekken tot de conclusie gekomen dat het gebrek aan samenwerking dat zij met de ouders hebben ervaren een contra-indicatie voor opname in [plaats] is. Vanuit het gezinshuis is aan de ouders meerdere keren uitgelegd dat samenwerking, bijvoorbeeld door het aanleveren van documentatie en het toelichten van feiten, een voorwaarde is om het traject te kunnen vervolgen. De ouders waren heel gemotiveerd voor dit traject, maar zijn toch onvoldoende bereid geweest openheid van zaken te geven. Zo gaf de vader tijdens het eerste intakegesprek zijn toestemming om gegevens over een incident in verband met kinderpornobezit op Groot Emaus op te vragen. Dit bleek bij navraag niet mogelijk omdat de vader dit dossier enkele jaren daarvoor heeft laten vernietigen. Tegen deze achtergrond vindt het hof de stelling van de ouders dat zij voldoende hebben samengewerkt met het gezinshuis in [plaats] niet aannemelijk.
(…)
verzoek nader onderzoek
2.7
Het hof wijst het verzoek van de ouders tot een nader onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering af, nu dat niet mede tot een beslissing van de zaak kan leiden. Ook voor een onafhankelijk onderzoek, bijvoorbeeld door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie, is medewerking van de ouders nodig. Het hof vindt het gezien de hiervoor geschetste gang van zaken rondom de intake in het gezinshuis te [plaats] niet realistisch om te verwachten dat de ouders aan een dergelijk onderzoek hun volledige medewerking zullen geven.”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Het middel klaagt onder meer over de afwijzing in rov. 2.7 van het verzoek op grond van art. 810a lid 2 Rv. Het hof heeft verzuimd het verzoek te beoordelen aan de hand van de in HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575 geformuleerde maatstaf en heeft ten onrechte het verzoek afgewezen op basis van een prognose over de opstelling van de ouders, aldus het middel.
3.1.2
Volgens vaste rechtspraak zal een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind. [2]
3.1.3
Het oordeel van het hof houdt in dat het door de ouders gewenste onderzoek niet tot beslissing van de zaak kan leiden omdat de ouders daaraan naar verwachting niet volledig zullen meewerken. Het hof heeft aldus een prognose gegeven over de uitkomst van het onderzoek en het verzoek op die grond kennelijk niet ter zake dienend geacht. Dat stond het hof echter niet vrij, zodat dit oordeel de afwijzing van het verzoek niet kan dragen. Uit de overwegingen van het hof blijkt niet dat het heeft onderzocht of het verzoek van de ouders voldoende concreet was en van belang voor de beoordeling van het verzoek van de GI en, zo ja, of het belang van de zoon zich tegen toewijzing van het verzoek verzette. Het hof heeft dus de hiervoor in 3.1.2 vermelde maatstaf miskend. De klacht is gegrond.
3.2
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 juli 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
11 juni 2021.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5693.
2.HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, rov. 3.3.4; HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, rov. 3.3.3.