(ii) Op 14 april 2015 is G&G failliet verklaard met benoeming van de Curator als zodanig. Ten tijde van de faillietverklaring bevonden zich in de winkels van G&G kledingvoorraden. De winkels waren op 14 april 2015 al gesloten.
(iii) Op 21 dan wel 22 april 2015 hebben Rabobank en de Curator afspraken gemaakt over de uitwinning van het pandrecht door Rabobank op een van art. 3:250 BW afwijkende wijze, als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW.
(iv) Bij faxbrief van 22 april 2015 heeft de Curator aan de rechter-commissaris in de faillissementen van G&G bericht, voor zover hier van belang:
“Rabobank is pandhouder ten aanzien van de aanwezige voorraad, inventaris en debiteuren. Ik heb met Rabobank overleg gevoerd over de uitwinning van haar zekerheden, met name de uitwinning van het pandrecht van Rabobank op de voorraad van de gefailleerde vennootschappen.
Reeds vóór datum faillissement is Rabobank met de inmiddels gefailleerde vennootschappen een afwijkende wijze van verkoop (ex art. 3:251 lid 2 BW) overeengekomen, ter uitwinning van haar pandrecht op de voorraad.
(…)
In het kader van het voortzetten van de uitverkoop vanuit de winkellocaties zijn met Rabobank de navolgende afspraken gemaakt. Voor deze afspraken met Rabobank heeft u telefonisch toestemming verleend (…).
1. Rabobank voldoet een bedrag ad € 125K aan de boedel. Dit bedrag heeft betrekking op een vergoeding voor de huur voor de verschillende winkelpanden, de inzet van het winkelpersoneel gedurende een periode van maximaal vijf weken (…), de uitstaande vorderingen van dwangcrediteuren en de operationele kosten voor een periode van zes weken.
(…)
Het bedrag ad 125K ziet eveneens op de eventuele btw-betalingen die met de kosten of vergoeding aan de boedel samenvallen. (…)
2. Rabobank heeft zich op het standpunt gesteld dat nu het hier om een executieverkoop aan consumenten gaat, de btw niet behoeft te worden verlegd en Rabobank als pandhouder bevoegd is om zich te verhalen op de opbrengst van de verpande zaken inclusief btw. Rabobank vrijwaart de boedel in dat kader voor een mogelijke aanspraak van de fiscus in verband met een eventuele btw aanslag, alsmede voor alle eventuele bijkomende kosten.
Iedere vorm van verrekening in dit kader is uitgesloten.
(…)”
(vi) Bij verzoekschrift van 24 april 2015 heeft Rabobank aan de voorzieningenrechter op de voet van art. 3:251 lid 1 BW verzocht de verpande zaken op een van openbare verkoop afwijkende wijze te mogen verkopen.
Bij beschikking van dezelfde dag heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de aan Rabobank verpande voorraden van de winkelpanden van G&G onderhands mochten worden verkocht.
(vii) Bij de onderhandse verkoop vanuit de winkels van G&G en door het personeel van G&G is alleen aan particulieren verkocht en zijn verkoopbonnen uitgereikt op naam van G&G met vermelding van 21% omzetbelasting. Deze verkoop heeft in totaal € 930.866,24, inclusief € 157.836,-- omzetbelasting, opgeleverd. De gehele opbrengst is aan Rabobank toegekomen.
(viii) Op 15 maart 2016 zijn naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd aan de Curator. Op 20 april 2016 is namens de Curator bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen.