ECLI:NL:HR:2021:824

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juni 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
20/01437
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gelijkheid in heffing forensenbelasting en de toepassing van de gemeentelijke verordening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Ommen tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de heffing van forensenbelasting voor het jaar 2015 aan een belanghebbende die een recreatiewoning in de gemeente Ommen gebruikte. De belanghebbende had een aanslag van € 1.025 ontvangen op basis van de gemeentelijke Verordening forensenbelasting 2015. Het Hof had geoordeeld dat deze aanslag in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat de Verordening onderscheid maakte tussen gemeubileerde woningen die al dan niet onderdeel zijn van een recreatiesamenstel. Het Hof oordeelde dat de aanslag moest worden verlaagd tot € 225, omdat de verschillende behandeling van woningen niet voldoende was gerechtvaardigd.

In cassatie heeft het College zeven middelen ingediend tegen het oordeel van het Hof. De Hoge Raad heeft de middelen III tot en met VII gezamenlijk behandeld en geoordeeld dat deze slagen op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Het incidentele beroep van de belanghebbende is ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/01437
Datum4 juni 2021
ARREST
in de zaak van
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE OMMEN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 maart 2020, nr. 18/00646, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel (nr. AWB 16/1767) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de forensenbelasting van de gemeente Ommen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ommen (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P1] en [P2], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door P.H.W.C. Niessen, heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het College heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
Het College heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 30 november 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]
Het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende is in 2015 gebruiker van een recreatiewoning in de gemeente Ommen (hierna: de woning). De woning is niet onderdeel van een recreatiesamenstel als bedoeld in artikel 16, aanhef en letter e, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). De WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2015 ligt tussen de € 60.000 en € 100.000.
2.2
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag forensenbelasting van € 1.025 opgelegd op grond van de Verordening forensenbelasting 2015 van de gemeente Ommen (hierna: de Verordening).
2.3
De Verordening, voor zover hier van belang, luidt:
“Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplicht
1. Onder de naam “forensenbelasting” wordt een directe belasting geheven van de natuurlijke personen die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.
2. (…)
Artikel 4 Maatstaf van heffing en belastingtarief
(…)
4. De forensenbelasting bedraagt per jaar voor een (…) gemeubileerde woning en
a. die deel uitmaakt van een belastingobject waarvan de waarde in het economisch verkeer is vastgesteld met toepassing van artikel 16, onderdeel e, van de Wet waardering onroerende zaken € 225,--,
b. waarvan de waarde in het economisch verkeer niet is vastgesteld met toepassing van artikel 16, onderdeel e, van de Wet waardering onroerende zaken met een waarde in het economisch verkeer en waarvan de waarde in het economisch verkeer:
1. minder is dan € 60.000,- € 775,-
2. € 60.000,- of meer, maar minder dan € 100.000,- € 1.025,-
3. € 100.000,- of meer, maar minder dan € 140.000,- € 1.320,-
4. € 140.000,- of meer € 1.620,-“

3.Procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was in geschil of de Verordening in strijd met het gelijkheidsbeginsel, voor de toepassing van de heffingsmaatstaf en de daarbij gehanteerde tarieven, onderscheid maakt tussen gemeubileerde woningen op de grond dat zij al dan niet onderdeel zijn van een recreatiesamenstel als bedoeld in artikel 16, aanhef en letter e, van de Wet WOZ (hierna: recreatiesamenstel).
3.2
Het Hof heeft geoordeeld dat verklaring behoeft het verschil in behandeling van enerzijds gemeubileerde woningen die deel uitmaken van een recreatiesamenstel die, ongeachte de waarde van de woning, voor een bedrag van € 225 in de heffing van forensenbelasting wordt betrokken, en anderzijds andere gemeubileerde woningen die in dezelfde tariefklasse vallen, maar die geen deel uitmaken van een recreatiesamenstel die, ongeacht de waarde, voor een bedrag van minimaal € 755 in de heffing worden betrokken. Het Hof heeft overwogen dat noch het betoog van de heffingsambtenaar dat woningen gelegen op een recreatiesamenstel in zijn algemeenheid een veel lagere waarde hebben dan woningen die niet op een dergelijk terrein zijn gelegen, noch het betoog dat woningen op een recreatiesamenstel veelal niet op eigen grond zijn gelegen, een toereikende verklaring voor de verschillende behandeling. Ook hoge perceptiekosten rechtvaardigen niet de creatie van een aparte tariefklasse nu reeds een tariefklasse voor woningen met geen of een geringe waarde bestaat, aldus het Hof. De aanslag forensenbelasting is opgelegd in strijd met het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 van de Grondwet. Het Hof heeft geoordeeld dat ongelijke behandeling dient te worden weggenomen door de aan belanghebbende opgelegde aanslag te verlagen tot € 225.

4.Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

4.1
Het College komt met zeven middelen op tegen dit oordeel. De middelen III tot en met VII, die zich keren tegen het oordeel van het Hof dat de opgelegde aanslag in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2
De middelen slagen op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/00972 (ECLI:NL:HR:2021:648), waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
4.3
De middelen I en II behoeven geen behandeling. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
5. Beoordeling van de in het voorwaardelijk incidentele beroep in cassatie aangevoerde klachten
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

6.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het principale beroep in cassatie gegrond,
- verklaart het incidentele beroep in cassatie ongegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof en,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2021.