Uitspraak
wonende te [woonplaats],
statutair gevestigd te Hilversum,
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
28 mei 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontbinding van een arbeidsovereenkomst. De werknemer, die in dienst was bij IIF Holding, had zijn ontslag aangevochten op basis van verwijtbaar handelen. De werknemer was in 2010 in dienst getreden en had verschillende functies bekleed, waaronder die van algemeen directeur. In 2016 werd hij ontslagen na een belangenconflict met betrekking tot de huur van een bedrijfspand dat hij samen met zijn broer bezat. De werknemer had IIF Holding gebonden aan een huurprijs die niet in verhouding stond tot het gebruik van het pand.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had vastgesteld dat de werknemer onvoldoende transparant was geweest over het belangenconflict en dat hij de belangen van IIF Holding niet naar behoren had behartigd. De Hoge Raad bevestigde dat voor een ontslag op grond van artikel 7:669 lid 3, onder e, BW niet vereist is dat het ontslag het laatste redmiddel is. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en oordeelde dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst terecht was uitgesproken, omdat van IIF Holding in redelijkheid niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst met de werknemer voort te zetten. De werknemer werd in de kosten van het geding veroordeeld.