ECLI:NL:HR:2021:708

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
6 mei 2021
Zaaknummer
20/00171
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schenking en huwelijkse voorwaarden in beperkte gemeenschap van goederen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] te [Z], hierna aangeduid als belanghebbende. De zaak betreft een navorderingsaanslag in het recht van schenking die aan belanghebbende was opgelegd over het jaar 2008. De aanleiding voor de navorderingsaanslag was de storting van € 10 miljoen op een bankrekening door de echtgenoot van belanghebbende, voorafgaand aan hun huwelijk op 22 september 2008. De echtgenoten hadden huwelijkse voorwaarden opgesteld waarin zij afweken van de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. Na het overlijden van de echtgenoot in 2012 hebben de erfgenamen, waaronder belanghebbende, een vaststellingsovereenkomst gesloten over de omvang van de beperkte gemeenschap van goederen.

De Inspecteur stelde dat er sprake was van een schenking van € 5 miljoen bij het aangaan van het huwelijk, maar het Hof oordeelde dat er geen schenking kon worden aangenomen. Het Hof baseerde zich op de overweging dat de echtgenoot door de storting op de bankrekening een vordering op de bank had verkregen, die tot de beperkte gemeenschap behoorde. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat er bij het aangaan van de huwelijksgemeenschap een vermogensverschuiving had plaatsgevonden die leidde tot een schenking. De Hoge Raad benadrukte dat de huwelijksgemeenschap een blijvende rechtsverhouding met zich meebrengt, waardoor de uiteindelijke verdeling van het vermogen pas bij het einde van de gemeenschap kan worden vastgesteld.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.602 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de uitspraak is van belang voor de interpretatie van het begrip schenking in het kader van huwelijkse voorwaarden en beperkte gemeenschappen van goederen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/00171
Datum7 mei 2021
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 december 2019, nr. 18/01036, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 17/2566) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2008 opgelegde navorderingsaanslag in het recht van schenking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.G. Corver, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 26 oktober 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende is op 22 september 2008 gehuwd met [G] (hierna: de echtgenoot). Voorafgaand aan het huwelijk zijn de echtgenoten huwelijkse voorwaarden aangegaan. Daarbij zijn zij onder meer het volgende overeengekomen:
- de echtgenoten maken gebruik van de door artikel 1:93 BW gegeven mogelijkheid om af te wijken van de wettelijke algehele gemeenschap van goederen en komen overeen dat zij van de algehele gemeenschap van goederen uitsluiten alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten met uitzondering van een in deze voorwaarden genoemde bank- en effectenrekening, en alle schulden van ieder der echtgenoten met uitzondering van de schulden die betrekking hebben op de bank- en effectenrekening;
- de echtgenoten zijn verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking, welke vergoedingen terstond opeisbaar zijn, een en ander voor zover niet anders overeengekomen;
- de kosten der huishouding komen ten laste van het inkomen van de man en voor zover dat ontoereikend is ten laste van het vermogen van de man.
2.2
Op de in 2.1 bedoelde bankrekening heeft de echtgenoot op of rond 1 september 2008 een bedrag gestort van € 10 miljoen.
2.3
De echtgenoot is in 2012 overleden. Erfgenamen zijn belanghebbende en twee kinderen van de echtgenoot. De drie erfgenamen hebben op 14 oktober 2013 een vaststellingsovereenkomst gesloten teneinde de omvang van de beperkte gemeenschap vast te stellen. In de vaststellingsovereenkomst is onder meer bepaald dat de gezamenlijke erfgenamen een schuld aan de beperkte gemeenschap hebben van € 600.000, aangezien de echtgenoot van de bankrekening € 600.000 meer heeft opgenomen dan belanghebbende. De waarde van de beperkte gemeenschap per sterfdatum is vastgesteld op € 8.128.116.
2.4
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag in het recht van schenking opgelegd naar een schenking van € 5 miljoen bij het aangaan van het huwelijk in 2008.

3.De procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was in geschil of terecht recht van schenking is geheven.
3.2
Het Hof heeft geoordeeld dat bij het aangaan van het huwelijk geen schenking kan worden aangenomen. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de echtgenoot door de storting op de bankrekening een vordering van € 10 miljoen op de bank heeft verkregen en dat dat vorderingsrecht, dat naar zijn aard in hoogte zal fluctueren, tot de beperkte gemeenschap is gaan behoren. Tijdens het huwelijk kan (afgezien van wijziging huwelijkse voorwaarden) niet worden overgegaan tot beëindiging van de beperkte gemeenschap. Zolang die beperkte gemeenschap bestaat, is niet bekend wat de echtelieden aan het einde van de gemeenschap kunnen verdelen. De omvang van de beperkte gemeenschap kan immers aan het einde van de gemeenschap zijn toe- of afgenomen. Daarvan uitgaande kan ten tijde van het aangaan van het huwelijk geen sprake zijn van een voltooide vermogensverschuiving en dus ook niet van een schenking, aldus het Hof. Daarbij merkt het Hof op dat het rechtsgevolg van dit oordeel naar zijn inzicht in overeenstemming is met eerdere rechtspraak van de Hoge Raad, waaronder het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 1959, ECLI:NL:HR:1959:AY1786.

4.Beoordeling van het middel

4.1
Het middel bestrijdt het in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof met de stelling dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip schenking, dan wel in het licht van de vaststaande feiten onbegrijpelijk is.
4.2
In het door het Hof aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 28 januari 1959 is geoordeeld dat bij het aangaan van een algehele gemeenschap van goederen tussen gehuwden zich nog niet de eenzijdige vermogensverschuiving voltrekt die kenmerkend is voor bevoordeling door schenking, en daarmee tevens voor de verkrijging door schenking in de zin van de Successiewet 1956 (hierna: SW). Dat oordeel steunde onder meer op de overweging, samengevat, dat de ‘bevoordeelde’ echtgenoot de huwelijksgemeenschap niet eenzijdig kan beëindigen, en zolang de huwelijksgemeenschap in stand blijft over het voordeel dat de boedelmenging voor hem meebrengt niet kan beschikken als een hem afzonderlijk toekomend vermogensbestanddeel. Daarnaast kende de Hoge Raad belang toe aan de omstandigheid dat de huwelijksgemeenschap een blijvende rechtsverhouding meebrengt die als gevolg van baten en lasten die van beide zijden kunnen opkomen tot verdere vermogensverschuivingen tussen de echtgenoten kan leiden, zodat het resultaat van die vermogensverschuivingen pas bij het einde van de huwelijksgemeenschap kan worden vastgesteld.
4.3
Een huwelijksgemeenschap die slechts één vermogensbestanddeel omvat, vertoont niet het kenmerk dat andere, binnen de rechtsverhouding aan de zijde van iedere echtgenoot afzonderlijk opkomende, baten en lasten het resultaat van de vermogensverschuiving kunnen beïnvloeden. Daarop wijst het middel terecht.
4.4
Door in artikel 1, lid 7 (in 2008 lid 3), SW te verwijzen naar artikel 7:186, lid 2, BW heeft de wetgever bewerkstelligd dat in een geval als het onderhavige van een belastbare schenking alleen sprake kan zijn indien de inspecteur aannemelijk kan maken dat op het door hem gestelde moment het vermogen van de begunstigde tot een op dat moment bepaalbaar bedrag is bevoordeeld doordat een ander dat voordeel vanuit diens vermogen heeft afgestaan.
4.5
Het tot stand brengen van de huwelijksgemeenschap deed, zoals het Hof terecht in zijn overwegingen heeft betrokken, een aan ieder van de echtgenoten toekomende vordering op de bank ontstaan ten aanzien van het gehele saldo van de bankrekening, welk saldo gedurende het bestaan van de huwelijksgemeenschap kon wijzigen. Mede gelet op het bepaalde in artikel 7:186, lid 2, tweede volzin, BW vormt de omstandigheid dat de echtgenoot ten aanzien van de helft van dat saldo geen vorderingen tegen belanghebbende had kunnen instellen geen toereikende grond om aan te nemen dat belanghebbende op het moment van ontstaan van de huwelijksgemeenschap kon beschikken over de helft van het toen aanwezige saldo, of daarop aanspraak kon maken, als ware het een haar afzonderlijk toebehorend vermogensbestanddeel.
4.6
Het oordeel van het Hof dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich bij het ontstaan van de huwelijksgemeenschap een vermogensverschuiving heeft voorgedaan waarbij belanghebbende ten laste van de echtgenoot is verrijkt met een bedrag gelijk aan de helft van het toen op de bankrekening staande saldo geeft, gelet op het hiervoor overwogene, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
In zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.
4.7
Ook voor het overige kan het middel niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van het middel voor het overige is het namelijk in zoverre niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.602 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2021.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 532.