ECLI:NL:HR:2004:AR3138

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/227HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verjaring van schadevergoeding bij asbestgerelateerde ziekte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin [eiser] een voorschot op schadevergoeding vorderde wegens mesothelioom, naar hij stelde veroorzaakt door blootstelling aan asbest tijdens zijn werk bij [A] N.V. van 1958 tot 1961. [Eiser] had Optimodal Nederland B.V. gedagvaard, die de vordering bestreed. De president van de rechtbank te Rotterdam wees de vordering af op grond van verjaring. Het gerechtshof bekrachtigde dit vonnis, waarna [eiser] in cassatie ging.

De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van [eiser] op grond van artikel 3:310 BW was verjaard. Het hof had geoordeeld dat het beroep op de verjaringstermijn in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, maar de Hoge Raad bevestigde dat dit niet het geval was. De Hoge Raad benadrukte dat de verjaringstermijn van dertig jaar een objectief en absoluut karakter heeft, en dat er slechts in uitzonderlijke gevallen van kan worden afgeweken. De Hoge Raad concludeerde dat het hof terecht had geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk was dat de bodemrechter de verjaringstermijn onaanvaardbaar zou achten.

De Hoge Raad verwierp het beroep van [eiser] en veroordeelde hem in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van Optimodal waren begroot op € 1.251,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris. Dit arrest bevestigt de strikte toepassing van de verjaringstermijnen in het civiele recht, vooral in gevallen van asbestgerelateerde schadeclaims.

Uitspraak

26 november 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/227HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
t e g e n
OPTIMODAL NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 9 mei 2001 verweerster in cassatie - verder te noemen: Optimodal - gedagvaard voor de president van de rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Optimodal te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 100.000,-- met veroordeling van Optimodal in de kosten van deze procedure.
Optimodal heeft de vordering bestreden.
De president heeft bij vonnis van 19 juni 2001 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarresten van 4 juli 2002 en 30 januari 2003 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor beantwoording van de door het hof gestelde vragen door [eiser]. Bij eindarrest van 19 juni 2003 heeft het hof het aangevallen vonnis bekrachtigd.
De drie vermelde arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen alle arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Optimodal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Optimodal mede door mr. G. Sertkaya-Aydin, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 25 augustus 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
[Eiser] vordert in dit kort geding een voorschot op schadevergoeding ter zake van schade die hij lijdt als gevolg van het optreden bij hem van mesothelioom, naar hij stelt veroorzaakt door blootstelling aan asbest tijdens zijn werk in dienst van [A] N.V. gedurende de jaren 1958-1961. [A] N.V. is later omgezet in [A] B.V. In 1992 is de naam van deze vennootschap gewijzigd in Optimodal B.V.
De president van de rechtbank heeft de vordering afgewezen op grond van verjaring. Het hof heeft het vonnis van de president bekrachtigd.
3.2.1 Het hof heeft in zijn eindarrest, voorzover thans van belang, allereerst geoordeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat de vordering van [eiser] op de voet van art. 3:310 leden 2 en 3 BW is verjaard. [Eiser], aldus het hof, stelt echter dat het beroep op de verjaringstermijn in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In dit kort geding en in het debat tussen partijen staat centraal de vraag of voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter deze stelling zal volgen. (rov. 9)
Bij het onderzoek van deze vraag heeft het hof (rov. 10) - in cassatie terecht onbestreden - als leidraad genomen het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000, nr. C98/363, NJ 2000, 430. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat de termijn van dertig jaren van art. 3:310 lid 2 een objectief en in beginsel absoluut karakter heeft, dat wil zeggen dat, hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden, het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij - waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor deze kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten - meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden. Dit wil evenwel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van art. 6:2 lid 2 buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken - hier: de blootstelling aan asbest - inderdaad tot schade - hier: de ziekte mesothelioom - zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Of in gevallen als het onderhavige toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. In dit verband heeft de Hoge Raad zeven gezichtspunten genoemd, waarvan de rechter blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken.
Het hof heeft de in rov. 9 aan de orde gestelde vraag in rov. 15-25 onderzocht aan de hand van deze gezichtspunten, waarop - naar het hof in rov. 14 heeft vastgesteld - de betogen van partijen zich hebben geconcentreerd. In rov. 26 heeft het hof op grond van dit onderzoek geconcludeerd dat onvoldoende aannemelijk is dat de bodemrechter toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zal achten. In rov. 27-28 heeft het hof ten slotte nog een beroep dat [eiser] had gedaan op art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, verworpen.
3.2.2 In cassatie zijn van de bedoelde gezichtspunten in het bijzonder van belang de onder (e) en (g) genoemde gezichtspunten, inhoudende:
(e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren; en
(g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
3.2.3 Ten aanzien van gezichtspunt (e) heeft het hof in rov. 19 vastgesteld dat [eiser] erkent dat de mogelijkheden om de door het verweer opgeworpen vragen met voldoende zekerheid te beantwoorden, door het lange tijdsverloop aanzienlijk zijn beperkt. Het archief van [A] bevat daartoe kennelijk onvoldoende materiaal. Afgezien van een broer van [eiser] zijn er geen getuigen gevonden die nog in staat zijn een verklaring af te leggen. Verdere bewijsmogelijkheden bestaan er voor partijen blijkbaar niet. Voor Optimodal betekent dit dat zij, voor het geval zij op de eerder besproken essentiële vragen tot tegenbewijs zou worden toegelaten - naar aanleiding van gezichtspunt (c) was het hof tot het oordeel gekomen dat vooralsnog moet worden aangenomen dat de blootstelling van [eiser] aan asbest [A] in hoge mate kan worden verweten -, tot het leveren daarvan in redelijkheid niet in staat is. Ditzelfde geldt voor het door Optimodal (eventueel) te voeren gemotiveerd verweer tegen de stelling dat [A] geen of onvoldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen. Aannemelijk is, aldus nog steeds het hof, dat, indien de vordering vóór het verstrijken van de verjaringstermijn (in 1991) was ingesteld, de mogelijkheden tot verweer groter waren geweest, aangezien toen wellicht meer getuigen beschikbaar waren.
3.2.4 In verband met gezichtspunt (g) heeft het hof [eiser] eerst om nadere inlichtingen verzocht en Optimodal in de gelegenheid gesteld daarop te reageren, waarna [eiser] nog gelegenheid heeft gekregen om te reageren op daarbij door Optimodal in het geding gebrachte producties.
In zijn eindarrest heeft het hof vervolgens in rov. 22 de feiten en omstandigheden vastgesteld, die van belang zijn voor de beoordeling van het tijdsverloop tussen de diagnose van de ziekte (en daarmee het aan het licht komen van de schade) in november 1997 en de aansprakelijkstelling van Optimodal bij brief van 9 april 2001.
Bij deze beoordeling heeft het hof in rov. 23 vooropgesteld dat het rekening houdt met de complicerende factor dat [A] in 1971 haar activiteiten had gestaakt en sedertdien als "lege" of "plank"-BV een slapend bestaan leidde tot de aandelenoverdracht door enig aandeelhouder NS en voortzetting onder een andere naam. Dit heeft, aldus het hof, het vinden van de juiste rechtspersoon die voor de schade aansprakelijk kan worden gesteld, vertraagd. Eerst een door NS zelf (kennelijk pas in februari 2001) geïnstigeerd en uitgevoerd onderzoek heeft de identiteit van die rechtspersoon aan het licht gebracht.
Niettemin kwam het hof tot het (voorlopige) oordeel dat van de in het gezichtspunt (g) bedoelde redelijke termijn geen sprake is geweest. Het hof kwam tot dit oordeel op grond van de lange tijd die het geduurd heeft (van november 1997 tot begin 2000) voordat [eiser] stappen is gaan ondernemen om tot aansprakelijkstelling van zijn ex-werkgever te komen.
3.3 Onderdeel 1 klaagt dat het hof heeft miskend dat in gevallen als het onderhavige alleen de verjaringstermijn van vijf jaar als bedoeld in art. 3:310 lid 1 BW of als voorzien in thans art. 3:310 lid 5 BW van toepassing is, althans dat toepassing van de 20- en 30-jaarstermijn van art. 3:310 leden 1 en 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zonder meer onaanvaardbaar is. Deze klacht faalt op de gronden, uiteengezet in rov. 3.3.1-3.3.2 van het eerder genoemde arrest van 28 april 2000.
3.4 Onderdeel 2 klaagt dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, of althans, een onbegrijpelijke beslissing heeft gegeven, door ervan uit te gaan dat [eiser] bij brief van 2 mei 2000 de Nederlandse Spoorwegen N.V. aansprakelijk heeft gesteld, nu de aansprakelijkstelling onweersproken en blijkens de kop van de desbetreffende brief is gericht aan [A] N.V.
Deze klacht kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, aangezien blijkens zijn hiervóór in 3.2.4 weergegeven overweging het hof voor zijn (voorlopige) oordeel dat van de in het gezichtspunt (g) bedoelde redelijke termijn geen sprake is geweest, bepalend heeft geacht de lange tijd die het geduurd heeft (van november 1997 tot begin 2000) voordat [eiser] stappen is gaan ondernemen om tot aansprakelijkstelling van zijn ex-werkgever te komen.
3.5 Onderdeel 3 berust blijkens de toelichting op het uitgangspunt dat bij de toepassing van gezichtspunt (g) in aansluiting bij art. 3:310 lid 1 en het nieuwe lid 5, ervan moet worden uitgegaan dat een termijn van vijf jaren in beginsel als redelijk moet worden aangemerkt, en klaagt, daarvan uitgaande, dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de in het onderhavige geval verstreken termijn, ongeacht of deze heeft gelopen tot 2 mei 2000 (de datum van de hiervóór in 3.4 besproken brief), tot 9 april 2001 (de datum van de aan Optimodal gezonden brief met aansprakelijkstelling) of tot 9 mei 2001 (de datum van de deze procedure inleidende dagvaarding), niet aan te merken als een redelijke termijn van aansprakelijkstelling.
Deze klacht faalt, omdat het uitgangspunt niet juist is. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 28 april 2000 heeft overwogen, moet de vraag of in gevallen als het onderhavige toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval worden beoordeeld. Daarbij is mede van belang de strekking van de in de wet voorziene verjaringstermijn van dertig jaren van art. 3:310 lid 2, die - zoals eveneens reeds in het arrest van 28 april 2000 is overwogen - een objectief en in beginsel absoluut karakter heeft, en het beginsel van rechtszekerheid beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij, waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor deze kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten. Terecht heeft het hof in rov. 23 dan ook gewezen op het zwaarwegende belang van de aangesproken persoon bij een voortvarende aansprakelijkstelling na het aan het licht komen van de schade.
3.6 De onderdelen 4-4.3 zijn gericht tegen 's hofs oordeel over gezichtspunt (e).
Tegen de achtergrond van de hiervóór in 3.5 weergegeven strekking van de verjaringstermijn van dertig jaren moet gezichtspunt (e) aldus worden verstaan, dat het zeer in het algemeen de vraag aan de orde stelt of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren en dat daarbij niet van belang is door welke oorzaken bewijsmateriaal verloren is gegaan en of dit aan de aangesprokene valt toe te rekenen.
Onderdeel 4 zoals uitgewerkt in onderdeel 4.1, klaagt dan ook op zichzelf terecht dat het hof bij de toetsing aan gezichtspunt (e) ten onrechte een vergelijking heeft gemaakt met de bewijssituatie zoals deze bestond ten tijde van het aflopen van de verjaringstermijn. Deze klacht kan niettemin niet tot cassatie leiden, omdat toepassing van de juiste maatstaf niet tot een voor [eiser] gunstiger resultaat kan leiden.
Onderdeel 4.2 klaagt dat onbegrijpelijk is, waarom het hof in zijn afweging in rov. 19 niet heeft betrokken het door Optimodal zelf aangevoerde feit dat in het archief van NS aanwijzingen zijn gevonden dat in 1970/1971 door toenmalig personeel het nodige archiefmateriaal is vernietigd, en dat in de appeldagvaarding is gesteld dat [eiser] van mening is dat die vernietiging aan Optimodal zou moeten worden toegerekend. Deze klacht faalt, nu in het kader van gezichtspunt (e) niet van belang is door welke oorzaken bewijsmateriaal verloren is gegaan.
Het falen van de onderdelen 4.1 en 4.2 brengt mee dat ook onderdeel 4.3, dat op de onderdelen 4.1 en 4.2 voortbouwt, niet kan slagen.
3.7 Onderdeel 5 klaagt dat het hof ten onrechte, althans zonder voldoende begrijpelijke motivering, doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan zijn oordeel met betrekking tot gezichtspunt (g). Het hiervóór in 3.6 overwogene brengt mee dat het onderdeel feitelijke grondslag mist, voorzover het ervan uitgaat dat het oordeel met betrekking tot gezichtspunt (e) ten gunste van het standpunt van [eiser] zou moeten, althans (alsnog) zou kunnen uitvallen.
Het hof is voorts van een juiste maatstaf uitgegaan door zijn oordeel in rov. 26 dat onvoldoende aannemelijk is dat de bodemrechter toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zal achten, te baseren op het geheel van zijn oordelen met betrekking tot de diverse gezichtspunten. Dit oordeel kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige niet op juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.8 Onderdeel 6.1 richt een klacht tegen de overweging "Optimodal, die geheel buiten deze problemen staat" aan het slot van de vierde volzin van rov. 23. Deze klacht mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden. De aangehaalde woorden hebben blijkens de erop volgende volzin betrekking op het door het hof voor zijn oordeel over gezichtspunt (g) bepalend geachte lange tijdsverloop voordat [eiser] stappen is gaan ondernemen om tot aansprakelijkstelling van zijn ex-werkgever te komen, en niet op de daarna voor verdere vertraging zorgende complicaties in verband met het feit dat [A] in 1971 haar activiteiten had gestaakt en pas sinds 1992 als Optimodal met nieuwe activiteiten is begonnen.
De onderdelen 6.2 en 6.3, die op onderdeel 6.1 voortbouwen, zijn derhalve eveneens tevergeefs voorgesteld.
3.9 Onderdeel 7 strekt ten betoge dat het hof bij de beoordeling van gezichtspunt (g) de periode tot de oprichting van het asbestinstituut en tot het arrest van 28 april 2000 buiten beschouwing had dienen te laten. Deze opvatting is evenwel niet in overeenstemming met het arrest van 28 april 2000 (zie hiervóór, 3.2.1). De Hoge Raad ziet geen aanleiding om hiervan terug te komen.
3.10 Onderdeel 8 voegt als argument aan de eerder naar voren gebrachte onderdelen toe, dat het daarin gestelde eens te meer geldt nu voor asbestslachtoffers als [eiser] van wetsvoorstel 26824 (met name het nieuwe lid 5 van art. 3:310 BW) geen heil te verwachten is in verband met Artikel II van dat wetsvoorstel. Dit argument miskent evenwel dat deze inmiddels wet geworden overgangsbepaling een bewuste keuze van de wetgever inhoudt en deze geen grond kan vormen voor een daarvan afwijkend oordeel van de rechter.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Optimodal begroot op € 1.251,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 26 november 2004.