Uitspraak
1.De vordering van de Procureur-Generaal
a. het Koninklijk Besluit van 9 april 1999, waarbij de betrokkene is benoemd tot rechter-plaatsvervanger in de Rechtbank Almelo (thans: Rechtbank Overijssel);
b. de brief van de president van de Rechtbank Overijssel (hierna ook: de Rechtbank) van 19 december 2019, aan de Procureur-Generaal, houdende een verzoek tot het instellen van een vordering tot ontslag van de betrokkene, met als bijlagen de beslissing van de Kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de Kamer) van 3 december 2018, ECLI:NL:TNORARL:2018:58, en de beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) van 9 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2242;
c. de brief van de Procureur-Generaal van 23 januari 2020 aan de betrokkene, waarin de betrokkene in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen alvorens de Procureur-Generaal beslist over het instellen van een vordering bij de Hoge Raad;
d. een afschrift van het definitief – en niet door betrokkene ondertekende – vastgestelde proces-verbaal van het gehoor als bedoeld in artikel 46o, lid 3, Wrra, gehouden ten kantore van de Procureur-Generaal op 19 februari 2020, met als bijlagen de correspondentie tussen de Procureur-Generaal en de betrokkene, waaronder de reactie per e-mail van de betrokkene van 27 maart 2020 op het proces-verbaal;
e. de e-mail van de Rechtbank van 31 maart 2021 aan de Procureur-Generaal, met als bijlagen drie beslissingen van het Hof van 23 maart 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:485, ECLI:NL:GHAMS:2021:486 en ECLI:NL:GHAMS:2021:487;
f. de brief van de Procureur-Generaal van 23 juni 2021 aan de betrokkene, waarin de Procureur-Generaal enkele nieuwe ontwikkelingen vermeldt (de hiervoor vermelde drie beslissingen van het Hof van 23 maart 2021), waaronder het opleggen van de tuchtmaatregel van ontzetting uit het ambt (opgelegd door de Kamer in een beslissing van 19 februari 2020, ECLI:NL:TNORARL:2020:7, en bevestigd door het Hof in de beslissing van 23 maart 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:485) en de betrokkene in de gelegenheid stelt zijn zienswijze schriftelijk naar voren te brengen alvorens de Procureur-Generaal overgaat tot het instellen van een vordering bij de Hoge Raad;
g. de e-mail van de betrokkene van 12 juli 2021 aan de Procureur-Generaal, waarin hij zijn zienswijze deelt;
h. de brief van de Procureur-Generaal van 14 juli 2021 aan de betrokkene, waarin hij reageert op de e-mail van 12 juli 2021 van de betrokkene en de betrokkene laat weten een vordering tot het ontslag van de betrokkene als rechter-plaatsvervanger te zullen instellen bij de Hoge Raad.
2.De raadkamer
3.De feiten waarvan de Hoge Raad uitgaat
4.Juridisch kader
Tijdens de parlementaire behandeling van de invoering van artikel 46m, aanhef en onder d (destijds: onder c), Wrra heeft de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) erkend dat een dergelijke bepalende invloed van de functionele autoriteit op gespannen voet kan komen te staan met de onafhankelijkheid van de rechter. Het enkele feit dat de functionele autoriteit een plaatsvervanger niet heeft opgeroepen, is volgens de minister dan ook niet voldoende grond voor een voordracht tot ontslag. Volgens de minister kan de Procureur-Generaal alleen dan gebruik maken van zijn discretionaire bevoegdheid om een verzoek tot ontslag bij de Hoge Raad in te dienen, wanneer door de functionele autoriteit gemotiveerd is vermeld dat ontslag op deze grond dient te geschieden en geen andere ontslaggrond aan de orde is. Zo kan artikel 46m, aanhef en onder d (destijds: onder c), Wrra volgens de minister uitkomst bieden wanneer de functionele autoriteit de plaatsvervanger regelmatig heeft opgeroepen en deze daaraan stelselmatig geen gevolg geeft, omdat hij bijvoorbeeld in het buitenland verblijft of anderszins geen gevolg wenst te geven aan de oproeping. [1]
Verder mist artikel 46m, aanhef en onder d, Wrra blijkens de wetsgeschiedenis toepassing als de plaatsvervanger een voldragen andere ontslaggrond kan worden tegengeworpen.
In verband met de vereiste voldoende zwaarwegende reden kan betekenis toekomen aan de positie van plaatsvervangers. Het betreft veelal juristen die buiten de rechtspraak een andere hoofdfunctie vervullen en die, vanwege de specifieke expertise en maatschappelijke ervaring die zij vanwege die hoofdfunctie bezitten, door de functionele autoriteit op afroep worden ingezet voor zaken waarin die expertise en ervaring kunnen worden benut. Als in een dergelijk geval het functioneren in die hoofdfunctie heeft geleid tot procedures tegen de betrokkene waarin het ernstig tekortschieten in dit functioneren is komen vast te staan, kan dit tot gevolg hebben dat het gezag en de geloofwaardigheid van de betrokkene – zowel extern ten aanzien van rechtzoekenden, als intern ten aanzien van andere rechterlijk ambtenaren – zodanig is geschaad dat sprake is van een voldoende zwaarwegende reden als hiervoor bedoeld.
5.De vordering op grond van artikel 46m, aanhef en onder d, Wrra
De functionele autoriteit van de betrokkene, de president van de Rechtbank, heeft in een nadere motivering de reden gegeven waarom de betrokkene in die periode niet is opgeroepen als rechter-plaatsvervanger. De rechtbankpresident heeft gewezen op de tuchtmaatregel van berisping, die op 9 juli 2019 door het Hof is bevestigd. De rechtbankpresident heeft de Procureur-Generaal later in kennis gesteld van andere tuchtmaatregelen die naar aanleiding van klachten aan de betrokkene zijn opgelegd, met als eindpunt de ontzetting uit het notarisambt.
Vanwege de hiervoor weergegeven, bij onherroepelijke beslissingen opgelegde orde- en tuchtmaatregelen ontbeert de betrokkene gezag en geloofwaardigheid, zowel extern ten aanzien van rechtzoekenden als intern ten aanzien van andere rechterlijk ambtenaren.
Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de Hoge Raad sprake van een voldoende zwaarwegende,in verklaringen of gedragingen van de plaatsvervanger of andere omstandigheden die hem betreffen gelegen reden, die het ontslag rechtvaardigt. Dat oordeel wordt niet anders doordat de betrokkene heeft aangevoerd dat hij zelf meent nog steeds te kunnen worden ingezet als rechter-plaatsvervanger en zich niet kan vinden in de uitkomsten van de tuchtprocedures.