ECLI:NL:HR:2021:1970

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
20/01611
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de kwalificatie van een pand als bedrijfsgoed in het kader van de omzetbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Staatssecretaris van Financiën en [X] V.O.F. De zaak betreft de kwalificatie van een pand dat is gebouwd in opdracht van een echtpaar dat samen een vennootschap onder firma (vof) heeft. Het echtpaar heeft het pand in gebruik genomen en een deel daarvan wordt door de vof gebruikt voor bedrijfsdoeleinden. De vraag die centraal staat is of het pand als bedrijfsgoed van de vof kan worden aangemerkt, wat gevolgen heeft voor de omzetbelasting die de vof moet betalen.

De Staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die oordeelde dat de vof geen omzetbelasting verschuldigd was voor het privégebruik van het pand door de echtgenoten. Het Hof baseerde zijn oordeel op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het champignonkwekerij-arrest van de Hoge Raad. Het Hof concludeerde dat de echtgenoten de feitelijke beschikkingsmacht over het pand hebben en dat het pand niet tot het bedrijfsvermogen van de vof behoort.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat de vof het pand ten onrechte niet als bedrijfsgoed heeft aangemerkt, aangezien het pand mede voor bedrijfsdoeleinden werd gebruikt en de vof alle voorbelasting in verband met het pand in aftrek had gebracht. Hierdoor is de vof omzetbelasting verschuldigd voor het privégebruik van het pand door de echtgenoten. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/01611
Datum24 december 2021
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] V.O.F. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 april 2020, nrs. 19/00731 tot en met 19/00733 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nrs. LEE 18/2773 tot en met LEE 18/2775) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan omzetbelasting over de tijdvakken 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2015, 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016, en 1 oktober 2017 tot en met 31 oktober 2017.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.1
Belanghebbende is een vennootschap onder firma die is aangegaan tussen twee natuurlijke personen die op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd (hierna: de echtgenoten). Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
2.1.2
De echtgenoten hebben vanaf 2009 op grond die zij tezamen in eigendom hebben een pand (hierna: het pand) laten bouwen. Het pand is in 2010 in gebruik genomen. De echtgenoten wonen in het pand en belanghebbende maakt van een deel van het pand gebruik voor bedrijfsdoeleinden zonder daarvoor een vergoeding verschuldigd te zijn. Belanghebbende heeft het pand niet als bedrijfsmiddel geactiveerd op haar balans. Voor de inkomstenbelasting is het pand tot het privévermogen gerekend.
2.1.3
Belanghebbende heeft de omzetbelasting ter zake van de bouw van het pand van meet af aan volledig in aftrek gebracht.
Vanaf het jaar van ingebruikneming van het pand (2010) heeft belanghebbende op de voet van artikel 4, lid 2, letter a, van de Wet ieder jaar op aangifte omzetbelasting voldaan in verband met het privégebruik van het pand door de echtgenoten. Tegen de voldoening op aangifte over het vierde kwartaal van 2015, het vierde kwartaal van 2016 en het vierde kwartaal van 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Zij stelt zich op het standpunt dat hetpand niet “een tot haar bedrijf behorend goed” is, zodat zich niet een belaste dienst als bedoeld in artikel 4, lid 2, letter a, van de Wet kan voordoen.
2.2.1
Bij het Hof was in geschil of belanghebbende, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3175 (hierna: het champignonkwekerij-arrest), het pand ten onrechte tot het bedrijfsvermogen heeft gerekend en zij daarom geen omzetbelasting is verschuldigd wegens het gebruik voor privédoeleinden van de echtgenoten.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet worden afgeleid dat een investeringsgoed een ondernemer toebehoort wanneer de ondernemer over dat goed kan beschikken als ware hij eigenaar.
Volgens het Hof doet zich in de onderhavige casus hetzelfde voor als in de zaak die heeft geleid tot het champignonkwekerij-arrest. De woning is in opdracht van de twee firmanten van belanghebbende gebouwd, de woning is eigendom van deze twee firmanten en wordt door deze firmanten bewoond, en zij staan belanghebbende toe een deel van de woning voor bedrijfsdoeleinden te gebruiken. Onder deze omstandigheden kan volgens het Hof niet worden geconcludeerd dat de woning in wezen tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende behoort. Volgens het Hof heeft niet belanghebbende maar hebben de echtgenoten de feitelijke beschikkingsmacht over de woning. Belanghebbende heeft de woning volgens het Hof daarom ten onrechte tot haar bedrijfsvermogen gerekend. Omdat de woning niet tot haar bedrijfsvermogen behoort, is belanghebbende geen omzetbelasting verschuldigd wegens het privégebruik van de woning door beide firmanten, aldus het Hof.
2.3
Middel I slaagt op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1836. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Middel II behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.4
Belanghebbende heeft geen feiten gesteld die zouden kunnen meebrengen dat zij niet de macht had om over het pand te beschikken als ware zij eigenaar.
Aangezien belanghebbende het pand mede heeft gebruikt voor bedrijfsdoeleinden en alle voorbelasting die in verband met het pand in rekening is gebracht, in aftrek heeft gebracht, is het pand gaan behoren tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende.
Belanghebbende heeft het pand in 2015, 2016 en 2017 mede voor andere dan bedrijfsdoeleinden gebruikt, te weten privégebruik door de echtgenoten. Daarom is belanghebbende ter zake van dat gebruik omzetbelasting verschuldigd op grond van artikel 4, lid 2, letter a, van de Wet. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, J. Wortel en A.F.M.Q Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2021.