ECLI:NL:HR:2021:1845

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
20/03226
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belastingheffing van loon genoten aan boord van een schip in (af)bouwfase

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de belastingheffing van een belanghebbende die in 2014 en 2015 in dienstbetrekking was bij een Zwitserse onderneming. De belanghebbende, vertegenwoordigd door V.J. de Groot, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die oordeelde dat de belastingheffing over het loon van de belanghebbende in Nederland moest plaatsvinden. De belanghebbende werkte aan boord van een schip dat in (af)bouwfase verkeerde en dat bestemd was voor het leggen van pijpen en het verplaatsen van boorplatforms. De Hoge Raad moest beoordelen of de bemanning van het schip recht had op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op basis van het belastingverdrag tussen Nederland en Zwitserland. Het Hof had geoordeeld dat het schip gedurende de jaren 2014 en 2015 niet was geëxploiteerd voor het vervoer van personen of goederen in internationaal verkeer, en dat het heffingsrecht over het loon van de belanghebbende aan Nederland was toegewezen. De Hoge Raad heeft dit oordeel bevestigd en het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, en dat de feiten geen andere conclusie toelieten dan dat het schip niet voldeed aan de voorwaarden voor belastingheffing in het buitenland. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/03226
Datum24 december 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 augustus 2020, nrs. BK-19/00610 en BK-19/00611 [1] op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 19/932 en SGR 19/1153), betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door V.J. de Groot, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 30 april 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep. [2]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende woonde in 2014 en 2015 in Nederland.
2.2
Vanaf 1 april 2014 is belanghebbende in dienstbetrekking bij [A] SA (hierna: [A]), gevestigd in Zwitserland. Zijn werkzaamheden verricht hij op schepen van de aan [A] gelieerde [B] SA (hierna: [B]). Het hoofdkantoor van [B] bevindt zich in Zwitserland. [B] levert diensten op zee aan opdrachtgevers in de olie- en gasindustrie. De belangrijkste diensten zijn het leggen van pijpleidingen op de zeebodem en het verwijderen van platforms.
2.3
Belanghebbende heeft in 2014 en heel het jaar 2015 gewerkt aan boord van [C], een schip dat wordt gebruikt voor het lichten en verplaatsen van grote platforms en het leggen van pijplijnen voor olie- en gastransport (hierna: het schip). Het schip is gebouwd op een werf in Zuid-Korea en is vanaf 18 november 2014 overgebracht naar [Q] om daar te worden afgebouwd. Op 8 januari 2015 is het schip in [Q] aangemeerd. In 2016 is het schip voor het eerst uitgevaren.
2.4
In 2014 en 2015 heeft belanghebbende geen werkzaamheden in Zwitserland verricht en zijn van [A] genoten loon over die jaren is niet aldaar in de belastingheffing betrokken.
2.5
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2014 en 2015 aanslagen in de inkomstenbelasting opgelegd waarbij geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het van [A] genoten loon is verleend.

3.Het geschil bij het Hof

3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende voor de jaren 2014 en 2015 op grond van artikel 15, lid 3, van het Belastingverdrag Nederland-Zwitserland van 26 februari 2010 (hierna: het Verdrag) recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het van [A] genoten loon.
3.2
Het Hof heeft onder verwijzing naar het commentaar bij artikel 3, lid 1, letter e, en artikel 8 van het OESO-modelverdrag 2008 geoordeeld dat het schip gedurende de jaren 2014 en 2015 niet is geëxploiteerd voor het vervoer van personen of goederen in internationaal verkeer. Daarbij wijst het Hof er op dat het schip zich tijdens de (af)bouwperiode in 2014 ruim tien maanden op de werf in Zuid-Korea heeft bevonden en in 2015 vrijwel het gehele jaar in de [...] haven. Weliswaar kan worden aangenomen dat tijdens de overbrenging van het schip van Zuid-Korea naar [Q] personen en goederen zijn vervoerd, maar dit betreft een specifieke vervoersbeweging tijdens de bouwfase van het schip met het oog op de afbouw ervan. Het heffingsrecht over het door belanghebbende van [A] ontvangen loon is toegewezen aan Nederland, aldus het Hof.

4.Beoordeling van de klachten

4.1
De tweede klacht, die is gericht tegen het in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof, betoogt dat doel en strekking van de artikelen 8 en 15, lid 3, van het Verdrag meebrengen dat de loonkosten van de werknemers tijdens de (af)bouw van een schip en vervoersbewegingen voorafgaand aan de eerste commerciële activiteiten daarvan onder de reikwijdte van laatstgenoemd artikellid vallen.
4.2.1
Zoals is weergegeven in onderdeel 4.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal is met de tekst van het Verdrag zoveel mogelijk aangesloten bij het OESO-modelverdrag 2008. De in deze zaak relevante artikelen 3, lid 1, letter g, 8 en 15, lid 3, van het Verdrag komen woordelijk overeen met een vertaling van de Engelse tekst van de artikelen 3, lid 1, letter e, 8 en 15, lid 3, van het OESO-modelverdrag 2008, zodat het OESO-commentaar op laatstgenoemde artikelen voor de uitleg van de eerstgenoemde artikelen van grote betekenis is. [3]
4.2.2
Volgens artikel 15, lid 3, van het OESO-modelverdrag 2008 mag de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een in internationaal verkeer geëxploiteerd schip worden belast in de Verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijk leiding van de onderneming is gelegen. Uit het OESO-commentaar op artikel 15 van het OESO-modelverdrag 2008 volgt dat deze toewijzingsregel samenhangt met en is gebaseerd op het principe van artikel 8 van het OESO-modelverdrag 2008. De in dat artikel opgenomen toewijzingsregel voor voordelen uit de exploitatie van schepen in internationaal verkeer, ziet volgens het OESO-commentaar op winsten die rechtstreeks verband houden met commercieel vervoer van personen en goederen per schip in internationaal verkeer en daarmee samenhangende en bijkomstige activiteiten. Gegeven de grote betekenis van het OESO-commentaar voor de uitleg van het Verdrag, heeft het vorenstaande ook te gelden bij de uitleg van artikel 15, lid 3, van het Verdrag.
4.2.3
De door het Hof vastgestelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat het schip is bestemd voor het lichten en verplaatsen van grote platforms en het leggen van pijplijnen voor olie- en gastransport, en dat het eventuele vervoer van personen en goederen op het schip bijkomstig is aan de hoofdactiviteit. Dan kan niet worden gezegd dat de resultaten uit de exploitatie van het schip rechtstreeks verband houden met commercieel vervoer van personen en goederen per schip in internationaal verkeer en daarmee samenhangende en bijkomstige activiteiten. De vraag of artikel 15, lid 3, van het Verdrag ook van toepassing is tijdens de bouwfase van een schip dat is bestemd voor gebruik in het internationale verkeer behoeft daarom geen behandeling. De klacht faalt.
4.3
De eerste klacht kan evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de klacht is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Slotsom

Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.

6.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2021.

Voetnoten

3.Vgl. HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1326, rechtsoverweging 3.1.2.