In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de verhuurder tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 mei 2019. De verhuurder, vertegenwoordigd door zijn advocaat J.W. de Jong, stelde dat het gebruik van de gehuurde bedrijfsruimte door de verweerders in strijd was met de overeengekomen bestemming. De verweerders, bijgestaan door advocaat B.T.M. van der Wiel, dienden een verweerschrift in en stelden dat het cassatieberoep verworpen moest worden.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verhuurder beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet konden leiden tot vernietiging van het arrest van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel kwam, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft het beroep van de verhuurder verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerders zijn begroot op € 882,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan. Dit arrest is openbaar uitgesproken door raadsheer M.J. Kroeze.