ECLI:NL:HR:2021:1707
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Wettelijke rente over de proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke en belastingrechtelijke context
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de toekenning van een dwangsom en de vergoeding van proceskosten. De belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Veldhuisen, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 12 januari 2021 had geoordeeld over de proceskostenvergoeding en de wettelijke rente daarover. De Rechtbank Amsterdam had eerder het verzoek van de belanghebbende om een dwangsom afgewezen, maar had wel een immateriële schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof had de heffingsambtenaar en de Minister voor Rechtsbescherming ieder voor 50 procent veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, maar had het verzoek om wettelijke rente over de proceskostenvergoeding afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte de wettelijke rente had afgewezen en dat de wettelijke rente over de proceskostenvergoeding moet gaan lopen vanaf vier weken na de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze de wettelijke rente betreft en bepaalde dat de heffingsambtenaar en de Minister wettelijke rente verschuldigd zijn aan de belanghebbende. Daarnaast werden de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de belanghebbende vastgesteld op € 748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en werd het griffierecht voor de behandeling van het beroep in cassatie vergoed.