ECLI:NL:HR:2021:1510

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
20/03338
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rechtsgeldigheid van kosten in dwangbevelen en invordering van belastingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door R.B.H. Beune, tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de rechtsgeldigheid van kosten die in rekening zijn gebracht bij dwangbevelen voor de invordering van navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting. De belanghebbende had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 september 2020 beroep in cassatie ingesteld, waarin het Hof had geoordeeld dat de kosten rechtsgeldig waren in rekening gebracht, ondanks dat deze niet op de dwangbevelen zelf waren vermeld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de kosten van invordering niet uitsluitend op het dwangbevel zelf vermeld hoeven te worden om rechtsgeldig te zijn. Het Hof had terecht overwogen dat de kosten in het exploot van betekening van het dwangbevel vermeld waren, wat voldoende was om de kosten rechtsgeldig in rekening te brengen. De Hoge Raad heeft de opvatting van de belanghebbende verworpen dat de kosten alleen rechtsgeldig in rekening kunnen worden gebracht door vermelding op het dwangbevel zelf. Dit oordeel is in lijn met de relevante artikelen van de Invorderingswet en de Algemene wet bestuursrecht.

De Hoge Raad concludeert dat het beroep in cassatie ongegrond is en dat de kosten rechtsgeldig zijn in rekening gebracht, ook al waren ze niet op het dwangbevel zelf vermeld. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten, en het arrest is openbaar uitgesproken op 5 november 2021.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/03338
Datum5 november 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 september 2020, nr. 20/00345 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 19/2453) betreffende aan belanghebbende in rekening gebrachte kosten van vervolging.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door R.B.H. Beune, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende en [A] zijn vennoten in VOF [B]. De Ontvanger heeft op 28 november 2018 tegen belanghebbende acht dwangbevelen ter versnelde invordering van navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ten bedrage van in totaal € 1.772.758 uitgevaardigd. Voorts is op het dwangbevel vermeld ‘Tot nu toe verschuldigde kosten van vervolging: € 0,00’.
2.2
Bij exploot heeft de belastingdeurwaarder deze dwangbevelen op 28 november 2018 om 09.45 uur betekend. In het exploot van de belastingdeurwaarder is vermeld dat de betekeningskosten € 12.197 belopen met de vermelding ‘Als u de schuld binnen 2 dagen betaalt dan bent u de betekeningskosten niet verschuldigd’.

3.Procedure bij het Hof

3.1
Bij het Hof was, voor zover in cassatie van belang, in geschil of de kosten rechtsgeldig in rekening waren gebracht.
3.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de kosten rechtsgeldig in rekening zijn gebracht. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de kosten weliswaar niet zijn vermeld op de dwangbevelen maar in het exploot, zodat de zaak afwijkt van het geval dat door de Hoge Raad in het arrest van 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1200 is beslist, maar dat niet reeds daarom moet worden geconcludeerd dat van een rechtsgeldig in rekening brengen van de kosten geen sprake is. Het oordeel van de Hoge Raad ziet immers op de situatie waarin vervolgingskosten door de ontvanger in rekening zijn gebracht, aldus het Hof.

4.Beoordeling van de middelen

4.1
Het eerste middel betoogt dat de kosten niet rechtsgeldig in rekening zijn gebracht omdat zij niet op een dwangbevel zijn vermeld.
4.2.1
In dit geval zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd die met toepassing van artikel 10 van de Invorderingswet 1990 terstond en tot het volle bedrag invorderbaar zijn verklaard en ter zake waarvan met toepassing van artikel 15 van de Invorderingswet 1990 terstond dwangbevelen zijn uitgevaardigd.
4.2.2
In een zodanig geval geldt als uitgangspunt dat kosten van invordering niet in rekening kunnen worden gebracht zonder dat de belastingschuldige in de gelegenheid is geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen. [2] Dit neemt niet weg dat al ten tijde van de betekening van een dwangbevel aan de belastingschuldige kenbaar kan worden gemaakt dat, en tot welk bedrag, kosten ter zake van die betekening verschuldigd worden indien deze geen gebruik maakt van de gelegenheid om de belastingschuld binnen een door de ontvanger te stellen redelijke termijn te voldoen.
4.2.3
Het eerste middel berust op de opvatting dat de kosten van het dwangbevel alleen rechtsgeldig in rekening kunnen worden gebracht door vermelding van die kosten in het dwangbevel zelf. Die opvatting vindt geen steun in het recht. Het middel miskent dat artikel 4:122, lid 1, aanhef en letter d, Awb zodanige vermelding voorschrijft teneinde de ontvanger een executoriale titel ter zake van die kosten te verschaffen. Dit laat onverlet dat met de vermelding van die kosten in het exploot van bekendmaking van een dwangbevel die kosten rechtsgeldig in rekening zijn gebracht en dat daartegen op grond van artikel 7, lid 1, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (administratief) beroep bij de ontvanger openstaat voor de belastingschuldige. Het middel faalt daarom.
4.2.4
Opmerking verdient dat het niet vermelden van de kosten op het dwangbevel tot gevolg heeft dat een executoriale titel voor de invordering van die kosten ontbreekt. De ontvanger zal dan de (dwang)invordering van de in rekening gebrachte kosten separaat ter hand moeten nemen.
4.3
Ook de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.4
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert tot de slotsom dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2021.

Voetnoten

2.HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1200.