ECLI:NL:HR:2020:1200
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de invordering van kosten bij dwangbevel en de redelijke betalingstermijn
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de invordering van kosten die aan belanghebbende, een inwoner van Indonesië, in rekening zijn gebracht na het uitvaardigen van een dwangbevel. Dit dwangbevel was uitgevaardigd op 27 februari 2018, waarbij belanghebbende een bedrag van € 12.197 aan kosten in rekening werd gebracht. De vraag die centraal stond was of deze kosten terecht waren opgelegd, gezien het feit dat belanghebbende slechts drie minuten na de betekening van de aanslagen in gebreke was gesteld.
Het Gerechtshof had geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende gelegenheid was geboden om zijn belastingschuld te voldoen, en dat de kosten daarom ten onrechte in rekening waren gebracht. De Hoge Raad heeft dit oordeel echter verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de kosten in rekening mochten worden gebracht, mits aan bepaalde voorwaarden was voldaan. Dit houdt in dat de kosten vermeld moesten worden in het dwangbevel en dat belanghebbende een redelijke betalingstermijn moest worden geboden. De Hoge Raad concludeerde dat de termijn van twee dagen, die aan belanghebbende was gegeven, als redelijk kon worden beschouwd.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof en de Rechtbank vernietigd, en de uitspraak op bezwaar bevestigd. Dit arrest benadrukt het belang van de juiste toepassing van de regels omtrent de invordering van belastingen en de rechten van belastingplichtigen in dergelijke procedures.