ECLI:NL:HR:2021:1352
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Verrekening van buitenlandse bronbelasting door artiest in de inkomstenbelasting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vraag of een artiest de buitenlandse bronbelasting kan verrekenen die is geheven over de gages die zijn werkmaatschappij heeft ontvangen. De belanghebbende, een artiest en directeur van een houdstermaatschappij, had in 2015 buitenlandse bronbelastingen betaald op gages die zijn werkmaatschappij ontving voor optredens in verschillende landen. Hij verzocht de Inspecteur om een deel van deze buitenlandse belasting te verrekenen met zijn inkomstenbelastingaanslag. De Inspecteur wees dit verzoek af, wat leidde tot een hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat oordeelde dat de verrekening van buitenlandse bronbelasting persoonlijk is en alleen toekomt aan de werkmaatschappij, niet aan de artiest zelf.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof. De Raad stelde vast dat de relevante belastingverdragen ter voorkoming van dubbele belasting een artiesten- en sportersartikel bevatten dat bepaalt dat de belastingverrekening moet plaatsvinden op het niveau van de werkmaatschappij. De Hoge Raad oordeelde dat de buitenlandse belastingen alleen zijn geheven van de werkmaatschappij en niet van de artiest, en dat er geen bepalingen in de verdragen zijn die een overdracht van niet-verrekenbare buitenlandse bronbelasting aan een andere belastingplichtige toestaan. De Raad verwierp ook het argument van de belanghebbende dat de bronstaten een deel van zijn inkomen in de belastingheffing hadden betrokken, en concludeerde dat de buitenlandse belastingverplichtingen niet aan de artiest konden worden toegerekend.
De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep ongegrond, wat betekent dat de uitspraak van het Hof in stand blijft. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.