De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 11 november 1993 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten (getuigenbescherming) (Stb. 1993, 603), waarbij artikel 349 lid 3 in het Wetboek van Strafvordering is gevoegd, houdt onder meer het volgende in:
“Krachtens het voorgestelde artikel 264 kan de officier van justitie bij met redenen omklede beslissing in een tweetal gevallen weigeren een door de verdachte op de voet van artikel 263, eerste tot en met derde lid, opgegeven getuige ter terechtzitting te doen dagvaarden of te doen oproepen of een door de rechter ter terechtzitting op de voet van artikel 280, vierde lid, of artikel 315 bevolen dagvaarding of oproeping van een getuige ten uitvoer te leggen, namelijk als de desbetreffende getuige een bedreigde getuige is of als de officier van justitie op grond van zijn oordeel, dat de getuige voldoet aan de in artikel 226a, eerste lid, onder a en b, genoemde voorwaarden, hem heeft toegezegd dat hij op geen andere wijze dan overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 226c-226f zal worden verhoord. Als de getuige een bedreigde getuige is, is de weigeringsgrond gerechtvaardigd vanwege de aan het onderhavige wetsvoorstel ten grondslag liggende gedachte dat bedreigde getuigen niet op de openbare terechtzitting mogen worden verhoord. De tweede weigeringsgrond is gelegitimeerd, als de officier van justitie op grond van zijn oordeel dat de getuige als een bedreigde getuige dient te worden aangemerkt, hem heeft toegezegd dat hij anoniem zal worden verhoord. Als de officier van justitie een dergelijke toezegging niet kan doen, dan zal, naar verwachting, de bereidheid van bedreigde getuigen om een verklaring af te leggen in sterke mate afnemen. De officier van justitie mag een dergelijke toezegging evenwel alleen doen, indien hij van oordeel is dat de desbetreffende getuige voldoet aan de aan een bedreigde getuige gestelde eisen. Er dient dus een duidelijk verband te bestaan tussen het oordeel van de officier van justitie omtrent de gegrondheid van de anonimiteit en de door hem gedane toezegging omtrent die anonimiteit. De legitimerende grondslag van deze weigeringsgrond is vooral hierin gelegen dat de officier van justitie met het oog op het doen van een toezegging aan een getuige dat hij anoniem zal worden verhoord, niet het oordeel van de rechter omtrent de gegrondheid van de anonimiteit zal kunnen afwachten, omdat anders de bereidheid van getuigen om een verklaring af te leggen te zeer zal afnemen. Zou deze voorwaarde niet gesteld worden, dan laat de wettelijke regeling de mogelijkheid open om ook aan getuigen die naar het oordeel van officier van justitie niet als bedreigde getuigen aangemerkt dienen te worden, een dergelijke toezegging te doen.
(...)
Betwijfeld kan worden of een wettelijke regeling, die zonder meer de officier van justitie de bevoegdheid verleent om ook de tenuitvoerlegging van de dagvaarding van getuigen, ten aanzien van wie door de rechter onherroepelijk is beslist dat zij geen bedreigde getuigen zijn, te weigeren zich verdraagt met het in artikel 6, derde lid onder d, EVRM neergelegde recht van de verdediging om de opgegeven getuigen te kunnen ondervragen («to obtain the attendance and examination of witnesses on his behalf under the same conditions as witnesses against him»). Deze verdragsbepaling impliceert dat, ingeval de verdediging aannemelijk kan maken dat zij belang heeft bij de dagvaarding van de opgegeven getuigen, zulks niet door de officier van justitie kan worden verijdeld. Een ernstige bedreiging van de getuige kan enkel en alleen een rechtvaardiging vormen voor een anoniem verhoor van die getuige, niet voor het geheel achterwege laten van diens verhoor. Indien de anonimiteit van de getuige wordt gewaarborgd, is er sprake van een toereikende bescherming van de belangen van de getuige. Er bestaat geen reden om hem dan geheel en al te ontheffen van zijn wettelijke plicht om getuigenis af te leggen. Ingeval in twee instanties door de rechter is geoordeeld dat de getuige geen aanspraak toekomt op een anoniem verhoor, dient de getuige zijn wettelijke getuigplicht na te komen. Het verzoek om zijn identiteit verborgen te houden kan achteraf de toets aan de daartoe in de wet opgenomen maatstaven niet doorstaan. De bevoegdheid tot weigering van de tenuitvoerlegging van de dagvaarding van een getuige, die naar het oordeel van de rechter geen bedreigde getuige is, kan dus niet worden gebaseerd op het recht van de getuige op bescherming van zijn fundamentele rechten en belangen. Deze weigeringsbevoegdheid kan echter wel worden gerechtvaardigd door het opsporingsbelang, namelijk het belang dat pretense bedreigde getuigen niet worden afgeschrikt om een verklaring tegenover de politie of de rechter-commissaris af te leggen, omdat hun anonimiteit niet wordt gegarandeerd. Indien dit opsporingsbelang zo zwaar weegt dat de officier van justitie een door hem aan de getuige gedane toezegging tot garantie van de anonimiteit gestand wil doen, niettegenstaande het feit dat de rechter in twee instanties heeft beslist dat deze anonimiteit ongegrond is, dan dient de strafzaak te worden beëindigd. Ik stel daarom voor aan artikel 349 een nieuw derde lid toe te voegen, waarin is bepaald dat in geval van een weigering van de officier van justitie om een door de rechter gegeven bevel tot dagvaarding of oproeping van een getuige ten uitvoer te leggen, terwijl die getuige ingevolge een onherroepelijke rechterlijke beslissing geen bedreigde getuige is, de rechtbank de niet ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging dient uit te spreken.
Voor alle betrokkenen dient vooraf duidelijk te zijn welk rechtsgevolg een dergelijke weigering zal hebben.
Ik opteer voor een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie om een tweetal redenen. In geval van een dergelijke einduitspraak kan het openbaar ministerie in beginsel opnieuw tot dagvaarding overgaan, als de weigeringsgrond is opgeheven, bij voorbeeld omdat de getuige alsnog bereid blijkt op de terechtzitting te verschijnen ten einde te kunnen worden ondervraagd. In de tweede plaats kan de officier van justitie tegen deze einduitspraak hoger beroep en daarna beroep in cassatie instellen, indien hij bij voorbeeld van oordeel is dat de rechtbank ten onrechte de dagvaarding van de desbetreffende getuige heeft bevolen. In geval van een vernietiging van het vonnis, wordt de zaak opnieuw door het gerecht in eerste aanleg behandeld. In de voorgestelde regeling heeft de rechter dus het laatste woord, waar het gaat om de gegrondheid van de anonimiteit van een getuige. De regeling biedt voorts het openbaar ministerie de mogelijkheid om ten einde aan pretense bedreigde getuigen een garantie omtrent hun anonimiteit ter gelegenheid van een verhoor te kunnen verschaffen om een verhoor op de openbare terechtzitting van die getuige te kunnen tegenhouden. Gelet op de consequenties van deze beslissing zowel voor de verdedigingspositie van de verdachte als voor de vrijheid van de rechter om de door hem noodzakelijke geachte onderzoekshandelingen te kunnen laten verrichten - voor wat betreft het onderzoek ter terechtzitting is de rechter immers «dominus litis» - dient de strafzaak een einde te nemen.”
(Kamerstukken II 1991/92, 22483, nr. 3, p. 27-29)]