ECLI:NL:HR:2021:1110
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Centrale Raad van Beroep inzake ondertekening uitspraak door voorzitter en griffier
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een beroep van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Het beroep in cassatie is ingesteld tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 december 2020, nr. 18/4156 AOW, die op zijn beurt weer voortkwam uit een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. 18/955) over een besluit van de Sociale Verzekeringsbank ingevolge de Algemene Ouderdomswet.
Belanghebbende heeft in cassatie aangevoerd dat de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep niet correct is ondertekend door de voorzitter en de griffier. Hij merkte op dat op het aan hem toegezonden afschrift van de uitspraak wel handtekeningen stonden vermeld, maar dat deze handtekeningen op het afschrift ontbraken. De Hoge Raad heeft deze klacht verworpen, omdat de griffier van de Centrale Raad van Beroep een ondertekend afschrift aan de Hoge Raad heeft verstrekt, dat aan het arrest is gehecht.
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten van belanghebbende beoordeeld, maar deze konden evenmin leiden tot cassatie. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven voor zijn oordeel, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft besloten dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard.