ECLI:NL:CRVB:2020:3150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
18/4156 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening ouderdomspensioen AOW wegens duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die in 2012 in het huwelijk trad met zijn echtgenote die op de Filipijnen woont, ontving vanaf juni 2016 een ouderdomspensioen voor een ongehuwde op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft in 2017 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van dit pensioen, wat leidde tot de herziening van het pensioen naar dat voor een gehuwde, omdat de Svb van mening was dat appellant niet duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote.

De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat appellant duurzaam gescheiden leefde, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde dit oordeel. De Raad stelde vast dat er frequent contact was tussen appellant en zijn echtgenote, en dat zij regelmatig in elkaars woning verbleven. De Raad oordeelde dat de Svb terecht het pensioen had herzien, omdat appellant op 1 augustus 2017 geen recht had op een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde. Appellant had onvoldoende onderbouwd dat hij door de besluitvorming een onevenredig zware last had moeten dragen.

De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking kwam, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 10 december 2020, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

18.4156 AOW

Datum uitspraak: 10 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2018, 18/955 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2019. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is verwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 29 oktober 2020. Appellant is verschenen. De Svb is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 2012 in het huwelijk getreden met [X]. Appellant woont in Nederland en zijn echtgenote woont op de Filipijnen. Appellant ontvangt vanaf juni 2016 een ouderdomspensioen voor een ongehuwde op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2.
De Svb heeft in 2017 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het ouderdomspensioen van appellant. In dat kader is er op 18 juli 2017 een huisbezoek bij appellant afgelegd. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 juli 2017.
1.3.
Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft de Svb bij besluit van 31 juli 2017 het ouderdomspensioen van appellant met ingang van 1 augustus 2017 herzien naar een ouderdomspensioen voor een gehuwde.
1.4.
Bij besluit van 21 december 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 31 juli 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat uit het onderzoeksrapport blijkt dat sprake is van frequent contact tussen appellant en zijn echtgenote. Appellant verblijft jaarlijks maximaal tien weken op de Filipijnen en zijn echtgenote maximaal tien weken in Nederland, waarbij zij onder meer in elkaars woning verblijven. Zij ondernemen gezamenlijke activiteiten, bezoeken samen familie en hebben dagelijks telefonisch contact met elkaar. Ook heeft appellant verklaard dat het huwelijk niet is ontwricht. Verder is van belang geacht dat hij maandelijks een bedrag betaalt in de kosten van haar levensonderhoud. Hieruit blijkt onmiskenbaar een situatie waarin geen sprake van duurzaam gescheiden leven is, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat sprake is van duurzaam gescheiden leven, waardoor hij recht heeft op een ouderdomspensioen voor een ongehuwde. Verder heeft hij aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met internationale bepalingen.
3.2.
De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de Svb het ouderdomspensioen terecht met ingang van 1 augustus heeft herzien naar het bedrag voor een gehuwde, omdat er in augustus 2017 bij appellant geen sprake was van een situatie van duurzaam gescheiden leven, als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW.
4.2.
Voor zijn vaste rechtspraak over het begrip duurzaam gescheiden leven als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW, verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 19 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3017, ECLI:NL:CRVB:2019:3018 en ECLI:NL:CRVB:2019:3019. Volgens deze rechtspraak is bij gehuwden pas sprake van duurzaam gescheiden leven als na de door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt alsof hij niet met de ander is gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Daarbij zijn de feitelijke omstandigheden bepalend voor de beoordeling of sprake is van duurzaam gescheiden leven. Het gegeven dat betrokkenen hun hoofdverblijf niet hebben in dezelfde woning is niet voldoende om duurzaam gescheiden leven aan te nemen. De echtelijke samenleving kan bestaan zonder dat van samenwonen sprake is. De motieven op grond waarvan de echtelijke samenleving niet, nog niet, niet meer of niet opnieuw is verbroken, zijn niet relevant voor de beoordeling of sprake is van duurzaam gescheiden leven.
4.3.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat appellant in
augustus 2017 duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote. De rechtbank heeft daarvoor terecht van belang geacht dat appellant op 18 juli 2017 op het formulier “Onderzoek DGL” het volgende heeft verklaard. Er is sprake van frequent contact tussen appellant en zijn echtgenote gelet op de perioden van verblijf van appellant op de Filipijnen en van zijn echtgenote in Nederland. Zij verblijven dan in elkaars woning en ondernemen gezamenlijke activiteiten. Verder hebben zij dagelijks telefonisch contact met elkaar en betaalt appellant zijn echtgenote maandelijks een bedrag in de kosten van haar levensonderhoud. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat niet is gebleken dat appellant niet aan zijn verklaring kan worden gehouden. Ook heeft de rechtbank terecht in de door appellant in beroep op 28 februari 2018 overgelegde verklaring van zijn echtgenote geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen. In hoger beroep is de Raad evenmin gebleken dat aan deze verklaring van de echtgenote die betekenis kan worden toegekend die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Het gaat om een verklaring die op 10 december 2017, dus na het bestreden besluit, is opgemaakt, en waarin wordt gerefereerd aan een telefoongesprek tussen appellant en zijn echtgenote van 1 augustus 2017. Dat dit telefoongesprek met die inhoud daadwerkelijk op 1 augustus 2017 heeft plaatsgevonden, heeft appellant op geen enkele wijze (controleerbaar) onderbouwd. De stelling van appellant dat in dat telefoongesprek is gesproken over het beëindigen van de relatie en appellant zijn echtgenote niet langer financieel bijstaat, komt niet overeen met wat appellant in zijn bezwaarschrift van 9 november 2017 vermeldt. Daarin refereert hij nog steeds aan het regelmatige verblijf over en weer en de onderlinge contacten. Gelet op het voorgaande volgt de Raad appellant ook niet in zijn standpunt dat zijn afgelegde verklaringen noopten tot nader onderzoek. Dat de Svb in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld is niet gebleken.
4.4.
Nu appellant op 1 augustus 2017 geen recht had op een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde, was de Svb op grond van artikel 17, eerste lid, van de AOW gehouden dit ouderdomspensioen te herzien naar dat voor een gehuwde pensioengerechtigde. Anders dan appellant heeft betoogd, is artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht hier niet van toepassing.
4.5.
Voorts heeft appellant in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de verlaging van zijn ouderdomspensioen naar dat voor een gehuwde pensioengerechtigde in strijd is met
artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (Eerste Protocol), en met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
4.6.
De Raad laat in het midden of in dit geval sprake is van een door artikel 1 van het Eerste Protocol beschermd eigendomsrecht. In ieder geval heeft appellant wel gesteld maar onvoldoende onderbouwd dat hij door de besluitvorming daadwerkelijk een onevenredig zware last heeft moeten dragen. Appellant ontvangt naast zijn ouderdomspensioen ook een pensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. Ter zitting heeft hij toegelicht dat dit rond de € 200,- per maand bedraagt. Daarnaast heeft hij verklaard gemiddeld € 756,- netto per maand aan inkomsten uit persoonsgebonden budgetten te hebben, (geringe) inkomsten uit zijn juridisch adviesbureau en een vermogen van enige omvang. Gelet op deze inkomsten en dit vermogen is niet aannemelijk geworden dat hij een onevenredig zware last moet dragen.
4.7.
Het standpunt van appellant dat er sprake is van strijd met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR omdat de Svb en de fiscus zijn situatie verschillend behandelen slaagt al niet omdat er geen sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Het gaat om de toepassing van verschillende wettelijke regelingen met verschillende doelstellingen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en C.H. Bangma en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M. Stumpel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.