ECLI:NL:HR:2020:645
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over geruisloze inbreng van een onderneming en de gevolgen voor winst uit onderneming na het aangaan van een partnership
In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure van belanghebbenden [X1] en [X2] uit Canada tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de toepassing van artikel 3.65 van de Wet Inkomstenbelasting 2001, dat een regeling biedt voor geruisloze inbreng van ondernemingen. Belanghebbenden hebben in 2009 een vennootschap onder firma opgericht en zijn in 2010 naar Canada geëmigreerd. Voor hun emigratie hebben zij bedrijfsmiddelen verkocht en een agrarische onderneming in Canada opgericht, waarbij zij ook een besloten vennootschap hebben opgericht en hun onderneming daarin hebben ingebracht. Na de inbreng zijn zij een partnership aangegaan met de BV. De Inspecteur heeft hun verzoek om geruisloze omzetting afgewezen, wat leidde tot een hoger beroep bij het gerechtshof. Het hof oordeelde dat de identiteit van de onderneming niet wezenlijk was veranderd door de verplaatsing naar Canada en dat de inbreng in de BV en het aangaan van het partnership in onderlinge samenhang moesten worden bezien. Het hof concludeerde dat belanghebbenden ook na de inbreng winst uit onderneming bleven genieten, waardoor de faciliteit van artikel 3.65 Wet IB 2001 niet van toepassing was.
In cassatie heeft de Hoge Raad het oordeel van het hof bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat de transacties als een geheel van rechtshandelingen moeten worden beschouwd. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de uitspraak van het hof in stand blijft. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.