ECLI:NL:HR:2020:569

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
19/01904
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de eis van contra-expertise bij bloedonderzoek onder invloed van alcohol

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1979, was beschuldigd van het rijden onder invloed van alcohol. Het hof had geoordeeld dat de eis van ten minste drie locaties voor contra-expertise, zoals vastgelegd in artikel 21 van het Besluit alcoholonderzoeken, niet behoort tot de strikte waarborgen die de wetgever heeft gesteld voor bloedonderzoek onder invloed van alcohol. De verdachte had op 29 januari 2017 in Rijkevoort een alcoholgehalte van 1,16 milligram per milliliter bloed. De verdediging stelde dat de wijziging van de regelgeving in strijd was met de wet, en dat de verdachte recht had op een tegenonderzoek bij een door hem gekozen laboratorium. De advocaat-generaal concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat de keuzemogelijkheid voor laboratoria geen strikte waarborg is voor de betrouwbaarheid van het bloedonderzoek. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel en bevestigde het oordeel van het hof, dat de verdachte niet onterecht was veroordeeld.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/01904
Datum7 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 april 2019, nummer 20/001065-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de eis van ten minste drie locaties van contra-expertise, als bedoeld in artikel 21 van het Besluit alcoholonderzoeken, niet behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee een onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) moet zijn omkleed.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 29 januari 2017 te Rijkevoort, gemeente Boxmeer, als bestuurder van een voertuig (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 1,16 milligram alcohol per milliliter bloed bleek te zijn.”
2.2.2
Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het hof het volgende overwogen:
“Bewijsoverwegingen
Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte van het primair ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd - als verwoord in de pleitnota - dat in de onderhavige zaak geen sprake is geweest van een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994. De raadsman heeft hiertoe primair aangevoerd dat de wijziging van artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek door de minister in strijd is met artikel 21 van het Besluit alcoholonderzoeken.
Dit heeft tot gevolg dat de lagere regeling onverbindend is, waardoor verdachte op basis van artikel 21 van het Besluit nog altijd het recht heeft om een laboratorium aan te wijzen uit een lijst van ten minste drie door de minister erkende laboratoria, voor een tegenonderzoek, aldus de raadsman.
Subsidiair is de verdediging van oordeel dat de bezwaren ten aanzien van het laboratorium (UMC Groningen) wel degelijk zijn onderbouwd en dat het recht op tegenonderzoek moet worden gerekend tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee de wetgever het onderzoek ter bepaling van het bloedalcoholgehalte heeft omringd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 21 Besluit alcoholonderzoeken luidde als volgt: [Vervallen per 01-07-2017]
“1. De verdachte kan de officier van justitie de wens kenbaar maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed of urine wordt verricht. Hij kan hiertoe een laboratorium aanwijzen uit een lijst van ten minste drie door Onze Minister van Veiligheid en Justitie erkende laboratoria.
2. De officier van justitie geeft het in artikel 19 bedoelde laboratorium opdracht een voldoende hoeveelheid bloed dan wel urine ter beschikking te stellen van het door de verdachte aangewezen laboratorium.
3. Bij het tegenonderzoek worden de in artikel 19 bedoelde analysemethoden en correcties toegepast.
4. Tegenonderzoek geschiedt voor rekening van de verdachte.”
Artikel 19 Besluit alcoholonderzoeken luidde als volgt: [Vervallen per 01-07-2017]
“1. Het onderzoek van bloed of urine wordt verricht door een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen laboratorium.”
Artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek luidde tot 1 mei 2011 als volgt:
“1. De verdachte, die de wens kenbaar heeft gemaakt dat een tegenonderzoek wordt verricht, kan, behoudens het bepaalde in artikel 11, hiertoe een van de volgende laboratoria aanwijzen:
a. het Laboratorium van de Apotheek van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, te Amsterdam;
b. het Laboratorium der Apotheek, Academisch Ziekenhuis Rotterdam-Dijkzigt, te Rotterdam;
c. het Laboratorium der Apotheek, Academisch Ziekenhuis Groningen te Groningen.”
Met ingang van 1 mei 2011 luidt artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek als volgt: [Vervallen per 01-07-2017]
“1. De verdachte, die de wens kenbaar heeft gemaakt dat een tegenonderzoek wordt verricht, kan, behoudens het bepaalde in artikel 11, hiertoe een van de volgende laboratoria aanwijzen:
a. het Laboratorium van de Apotheek van het Onze-Lieve-Vrouwe Gasthuis, te Amsterdam;
b. het Laboratorium der Apotheek, Academisch Ziekenhuis Groningen te Groningen.
2. Het Nederlands Forensisch Instituut zendt het laboratorium dat het tegenonderzoek verricht, tenminste 1 milliliter bloed of urine.”
Artikel 12 van de Regeling bloed- en urineonderzoek is per 1 mei 2011 gewijzigd bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 16 maart 2011, nr. 5689991/11, tot wijziging van de Regeling bloed- en urineonderzoek in verband met een verandering in de aan te wijzen laboratoria voor tegenonderzoek. De toelichting bij deze regeling houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
“Artikel 21, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken bepaalt dat de verdachte de officier van justitie de wens kenbaar kan maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed of urine wordt verricht en dat hij daartoe een laboratorium kan aanwijzen uit een lijst van ten minste drie door de Minister van Veiligheid en Justitie erkende laboratoria. Deze laboratoria zijn genoemd in artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek. Eén van deze laboratoria betreft het Laboratorium der Apotheek van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam-Dijkzigt in Rotterdam, thans Erasmus Medisch Centrum geheten. Het Erasmus Medisch Centrum heeft mij aangegeven dat het zijn aangewezen laboratorium niet langer meer als laboratorium voor het tegenonderzoek wil laten fungeren en mij daarom verzocht dit laboratorium uit artikel 12, eerste lid, te schrappen. De reden van dit verzoek is dat het laboratorium jaarlijks slechts een gering aantal aanvragen van tegenonderzoeken ontvangt en het een (te) forse investering vergt om een goede kwaliteit te kunnen blijven leveren.
Bij de afweging van het verzoek van Erasmus Medisch Centrum heb ik betrokken dat artikel 21, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken voorschrijft dat de verdachte moet kunnen kiezen uit ten minste drie erkende laboratoria voor tegenonderzoek. Indien het laboratorium van dit ziekenhuis zou wegvallen, zouden er nog maar twee laboratoria resteren voor tegenonderzoek en zou dus niet worden voldaan aan het vereiste uit dat artikellid. In de nota van toelichting bij het Besluit alcoholonderzoeken zijn, evenals in de nota van toelichting bij de voorganger dat besluit, het Bloedproefbesluit (Stb. 1974, 596), geen argumenten gegeven voor de minimumeis van drie laboratoria. De achtergrond van het stellen van die eis is vermoedelijk geweest dat de verdachte voldoende mogelijkheden dient te hebben om een tegenonderzoek te laten verrichten. Uit informatie van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt dat in 2010 maar 15 tegenonderzoeken zijn aangevraagd en dat dit een normaal aantal is. Gelet hierop kan het standpunt worden verdedigd dat met twee laboratoria voldoende gewaarborgd is dat de verdachte een tegenonderzoek kan laten doen. Daarom heb ik besloten om bij deze regeling, vooruitlopend op de aanpassing van artikel 21, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken, aan de wens van het Erasmus Medisch Centrum te voldoen en het aangewezen laboratorium van dit ziekenhuis uit artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek te schrappen. Bij het nemen van mijn beslissing heeft tevens een rol gespeeld dat het verwijderen van het laboratorium van de lijst van aangewezen laboratoria duidelijkheid voor de verdachte schept. De verdachte weet dat hij met zijn verzoek om tegenonderzoek niet langer bij dit laboratorium terecht kan. Het schrappen van dit laboratorium heeft bovendien voor de resterende twee laboratoria het voordeel dat zij meer tegenonderzoeken kunnen verwerken en aldus meer expertise kunnen opbouwen hetgeen weer in het belang van de verdachte is.”
Zoals uit bovenstaand artikel 21, eerste lid, eerste volzin, van het Besluit alcoholonderzoeken naar voren komt, kan de verdachte de officier van justitie de wens kenbaar maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed wordt verricht.
Het hof is met de raadsman van oordeel dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad van “een onderzoek” als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994 slechts sprake is indien de strikte waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot die waarborgen behoort onder meer dat de verdachte recht heeft op een tegenonderzoek (op grond van het destijds geldende artikel 21 van het Besluit alcoholonderzoeken).
De enkele omstandigheid dat verdachte ten gevolge van een verzuim van de wetgever niet overeenkomstig artikel 21, eerste lid, tweede volzin, van het Besluit een laboratorium kan aanwijzen uit een lijst van ten minste drie laboratoria brengt naar het oordeel van het hof niet met zich dat geen sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. Immers, dat enkele verzuim staat niet eraan in de weg dat het met artikel 21 van het Besluit beoogde doel wordt bereikt. Het hof verwijst in dit kader naar de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 november 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:4866), welke uitspraak in cassatie door de Hoge Raad in stand is gelaten (ECLI:NL:HR:2016:387, Bekrachtiging/bevestiging).
Het hof overweegt aanvullend dat uit de - op het Besluit alcoholonderzoeken betrekking hebbende - jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat niet elk voorschrift dat voorkomt in het in artikel 163 lid 10 (oud) Wegenverkeerswet 1994 bedoelde besluit behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 is omringd. Onderscheid moet dus worden gemaakt tussen enerzijds voorschriften die weliswaar behoren tot de procedure strekkend tot een onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994, maar geen betrekking hebben op het daar bedoelde onderzoek als zodanig en anderzijds voorschriften die behoren tot het stelsel van strikte waarborgen. Het onderscheidend criterium lijkt daarbij te zijn of het desbetreffende voorschrift de juistheid en de betrouwbaarheid van de uitkomst van adem- dan wel bloedonderzoek beoogt te waarborgen.
Naar het oordeel van het hof is de in artikel 21 van het Besluit opgenomen keuzemogelijkheid van ten minste drie door de minister erkende laboratoria voor een tegenonderzoek weliswaar een voorschrift behorend bij de procedure strekkend tot een onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994, maar is geen sprake van een strikte waarborg met als gevolg dat de lagere regeling onverbindend zou zijn.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is bovendien niet aannemelijk geworden dat de door de verdachte opgegeven bezwaren tegen voornoemd laboratorium (UMCG) van dusdanige aard waren, dat redelijkerwijs niet van hem gevergd kon worden dat hij dit laboratorium zou aanwijzen voor het tegenonderzoek. Gelet hierop is het hof van oordeel dat verdachte het aan zichzelf te wijten heeft dat het tegenonderzoek niet heeft plaatsgehad. Het hof is dan ook van oordeel dat het onderzoek van verdachtes bloed geldt als een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman in al zijn onderdelen en acht het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.”
2.3
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen - zoals deze luidden ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging - van belang:
- Artikel 8 lid 2 WVW 1994:
“Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
(...)
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.”
- Artikel 163 lid 4 en 10 WVW 1994:
“4. In het geval, bedoeld in het derde lid, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, en artikel 8, derde lid, onderdeel b. Gelijke bevoegdheid heeft de opsporingsambtenaar, indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed van een andere in artikel 8, eerste lid, bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeert.
10. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de wijze van uitvoering van artikel 160, vijfde lid, en van dit artikel. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie worden in de bij die algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen voorschriften ter uitvoering van die regels vastgesteld.”
- Artikel 19 Besluit van 5 juli 1997, houdende nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van de artikelen 160, vijfde lid, en 163 van de Wegenverkeerswet 1994 (Stb. 1997, 293) (Besluit alcoholonderzoeken):
“1. Het onderzoek van bloed of urine wordt verricht door een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen laboratorium.
2. Het alcoholgehalte wordt bepaald volgens een van de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen analysemethoden en met toepassing van de door hem vastgestelde correcties.”
- Artikel 21 Besluit alcoholonderzoeken:
“1. De verdachte kan de officier van justitie de wens kenbaar maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed of urine wordt verricht. Hij kan hiertoe een laboratorium aanwijzen uit een lijst van ten minste drie door Onze Minister van Veiligheid en Justitie erkende laboratoria.
2. De officier van justitie geeft het in artikel 19 bedoelde laboratorium opdracht een voldoende hoeveelheid bloed dan wel urine ter beschikking te stellen van het door de verdachte aangewezen laboratorium.
3. Bij het tegenonderzoek worden de in artikel 19 bedoelde analysemethoden en correcties toegepast.
4. Tegenonderzoek geschiedt voor rekening van de verdachte.”
2.4
Vooropgesteld moet worden dat van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2, onder b, WVW 1994 slechts sprake is indien de strikte waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot de strikte waarborgen behoort onder meer dat de verdachte recht heeft op een tegenonderzoek. (Vgl. HR 27 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6304, rechtsoverweging 3.2.1.)
2.5
Het hof heeft geoordeeld dat tot de strikte waarborgen waarmee de wetgever het bloedonderzoek als zodanig heeft omringd niet behoort dat de verdachte een keuzemogelijkheid heeft uit een lijst van ten minste drie door de minister van Justitie en Veiligheid erkende laboratoria. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. De in artikel 21 lid 1 Besluit alcoholonderzoeken neergelegde keuzemogelijkheid vormt immers niet een waarborg voor de betrouwbaarheid van het bloedonderzoek als zodanig. De betrouwbaarheid van het tegenonderzoek wordt ingevolge artikel 21 lid 3 in samenhang met artikel 19 lid 2 Besluit alcoholonderzoeken gewaarborgd door de verplichting om dat onderzoek door een door de minister aangewezen laboratorium volgens door de minister aangewezen analysemethoden uit te voeren.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 april 2020.