2.2.2Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het hof het volgende overwogen:
“Bewijsoverwegingen
Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte van het primair ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd - als verwoord in de pleitnota - dat in de onderhavige zaak geen sprake is geweest van een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994. De raadsman heeft hiertoe primair aangevoerd dat de wijziging van artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek door de minister in strijd is met artikel 21 van het Besluit alcoholonderzoeken.
Dit heeft tot gevolg dat de lagere regeling onverbindend is, waardoor verdachte op basis van artikel 21 van het Besluit nog altijd het recht heeft om een laboratorium aan te wijzen uit een lijst van ten minste drie door de minister erkende laboratoria, voor een tegenonderzoek, aldus de raadsman.
Subsidiair is de verdediging van oordeel dat de bezwaren ten aanzien van het laboratorium (UMC Groningen) wel degelijk zijn onderbouwd en dat het recht op tegenonderzoek moet worden gerekend tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee de wetgever het onderzoek ter bepaling van het bloedalcoholgehalte heeft omringd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 21 Besluit alcoholonderzoeken luidde als volgt: [Vervallen per 01-07-2017]
“1. De verdachte kan de officier van justitie de wens kenbaar maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed of urine wordt verricht. Hij kan hiertoe een laboratorium aanwijzen uit een lijst van ten minste drie door Onze Minister van Veiligheid en Justitie erkende laboratoria.
2. De officier van justitie geeft het in artikel 19 bedoelde laboratorium opdracht een voldoende hoeveelheid bloed dan wel urine ter beschikking te stellen van het door de verdachte aangewezen laboratorium.
3. Bij het tegenonderzoek worden de in artikel 19 bedoelde analysemethoden en correcties toegepast.
4. Tegenonderzoek geschiedt voor rekening van de verdachte.”
Artikel 19 Besluit alcoholonderzoeken luidde als volgt: [Vervallen per 01-07-2017]
“1. Het onderzoek van bloed of urine wordt verricht door een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen laboratorium.”
Artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek luidde tot 1 mei 2011 als volgt:
“1. De verdachte, die de wens kenbaar heeft gemaakt dat een tegenonderzoek wordt verricht, kan, behoudens het bepaalde in artikel 11, hiertoe een van de volgende laboratoria aanwijzen:
a. het Laboratorium van de Apotheek van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, te Amsterdam;
b. het Laboratorium der Apotheek, Academisch Ziekenhuis Rotterdam-Dijkzigt, te Rotterdam;
c. het Laboratorium der Apotheek, Academisch Ziekenhuis Groningen te Groningen.”
Met ingang van 1 mei 2011 luidt artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek als volgt: [Vervallen per 01-07-2017]
“1. De verdachte, die de wens kenbaar heeft gemaakt dat een tegenonderzoek wordt verricht, kan, behoudens het bepaalde in artikel 11, hiertoe een van de volgende laboratoria aanwijzen:
a. het Laboratorium van de Apotheek van het Onze-Lieve-Vrouwe Gasthuis, te Amsterdam;
b. het Laboratorium der Apotheek, Academisch Ziekenhuis Groningen te Groningen.
2. Het Nederlands Forensisch Instituut zendt het laboratorium dat het tegenonderzoek verricht, tenminste 1 milliliter bloed of urine.”
Artikel 12 van de Regeling bloed- en urineonderzoek is per 1 mei 2011 gewijzigd bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 16 maart 2011, nr. 5689991/11, tot wijziging van de Regeling bloed- en urineonderzoek in verband met een verandering in de aan te wijzen laboratoria voor tegenonderzoek. De toelichting bij deze regeling houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
“Artikel 21, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken bepaalt dat de verdachte de officier van justitie de wens kenbaar kan maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed of urine wordt verricht en dat hij daartoe een laboratorium kan aanwijzen uit een lijst van ten minste drie door de Minister van Veiligheid en Justitie erkende laboratoria. Deze laboratoria zijn genoemd in artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek. Eén van deze laboratoria betreft het Laboratorium der Apotheek van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam-Dijkzigt in Rotterdam, thans Erasmus Medisch Centrum geheten. Het Erasmus Medisch Centrum heeft mij aangegeven dat het zijn aangewezen laboratorium niet langer meer als laboratorium voor het tegenonderzoek wil laten fungeren en mij daarom verzocht dit laboratorium uit artikel 12, eerste lid, te schrappen. De reden van dit verzoek is dat het laboratorium jaarlijks slechts een gering aantal aanvragen van tegenonderzoeken ontvangt en het een (te) forse investering vergt om een goede kwaliteit te kunnen blijven leveren.
Bij de afweging van het verzoek van Erasmus Medisch Centrum heb ik betrokken dat artikel 21, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken voorschrijft dat de verdachte moet kunnen kiezen uit ten minste drie erkende laboratoria voor tegenonderzoek. Indien het laboratorium van dit ziekenhuis zou wegvallen, zouden er nog maar twee laboratoria resteren voor tegenonderzoek en zou dus niet worden voldaan aan het vereiste uit dat artikellid. In de nota van toelichting bij het Besluit alcoholonderzoeken zijn, evenals in de nota van toelichting bij de voorganger dat besluit, het Bloedproefbesluit (Stb. 1974, 596), geen argumenten gegeven voor de minimumeis van drie laboratoria. De achtergrond van het stellen van die eis is vermoedelijk geweest dat de verdachte voldoende mogelijkheden dient te hebben om een tegenonderzoek te laten verrichten. Uit informatie van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt dat in 2010 maar 15 tegenonderzoeken zijn aangevraagd en dat dit een normaal aantal is. Gelet hierop kan het standpunt worden verdedigd dat met twee laboratoria voldoende gewaarborgd is dat de verdachte een tegenonderzoek kan laten doen. Daarom heb ik besloten om bij deze regeling, vooruitlopend op de aanpassing van artikel 21, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken, aan de wens van het Erasmus Medisch Centrum te voldoen en het aangewezen laboratorium van dit ziekenhuis uit artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek te schrappen. Bij het nemen van mijn beslissing heeft tevens een rol gespeeld dat het verwijderen van het laboratorium van de lijst van aangewezen laboratoria duidelijkheid voor de verdachte schept. De verdachte weet dat hij met zijn verzoek om tegenonderzoek niet langer bij dit laboratorium terecht kan. Het schrappen van dit laboratorium heeft bovendien voor de resterende twee laboratoria het voordeel dat zij meer tegenonderzoeken kunnen verwerken en aldus meer expertise kunnen opbouwen hetgeen weer in het belang van de verdachte is.”
Zoals uit bovenstaand artikel 21, eerste lid, eerste volzin, van het Besluit alcoholonderzoeken naar voren komt, kan de verdachte de officier van justitie de wens kenbaar maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed wordt verricht.
Het hof is met de raadsman van oordeel dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad van “een onderzoek” als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994 slechts sprake is indien de strikte waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot die waarborgen behoort onder meer dat de verdachte recht heeft op een tegenonderzoek (op grond van het destijds geldende artikel 21 van het Besluit alcoholonderzoeken).
De enkele omstandigheid dat verdachte ten gevolge van een verzuim van de wetgever niet overeenkomstig artikel 21, eerste lid, tweede volzin, van het Besluit een laboratorium kan aanwijzen uit een lijst van ten minste drie laboratoria brengt naar het oordeel van het hof niet met zich dat geen sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. Immers, dat enkele verzuim staat niet eraan in de weg dat het met artikel 21 van het Besluit beoogde doel wordt bereikt. Het hof verwijst in dit kader naar de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 november 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:4866), welke uitspraak in cassatie door de Hoge Raad in stand is gelaten (ECLI:NL:HR:2016:387, Bekrachtiging/bevestiging). Het hof overweegt aanvullend dat uit de - op het Besluit alcoholonderzoeken betrekking hebbende - jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat niet elk voorschrift dat voorkomt in het in artikel 163 lid 10 (oud) Wegenverkeerswet 1994 bedoelde besluit behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 is omringd. Onderscheid moet dus worden gemaakt tussen enerzijds voorschriften die weliswaar behoren tot de procedure strekkend tot een onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994, maar geen betrekking hebben op het daar bedoelde onderzoek als zodanig en anderzijds voorschriften die behoren tot het stelsel van strikte waarborgen. Het onderscheidend criterium lijkt daarbij te zijn of het desbetreffende voorschrift de juistheid en de betrouwbaarheid van de uitkomst van adem- dan wel bloedonderzoek beoogt te waarborgen.
Naar het oordeel van het hof is de in artikel 21 van het Besluit opgenomen keuzemogelijkheid van ten minste drie door de minister erkende laboratoria voor een tegenonderzoek weliswaar een voorschrift behorend bij de procedure strekkend tot een onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994, maar is geen sprake van een strikte waarborg met als gevolg dat de lagere regeling onverbindend zou zijn.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is bovendien niet aannemelijk geworden dat de door de verdachte opgegeven bezwaren tegen voornoemd laboratorium (UMCG) van dusdanige aard waren, dat redelijkerwijs niet van hem gevergd kon worden dat hij dit laboratorium zou aanwijzen voor het tegenonderzoek. Gelet hierop is het hof van oordeel dat verdachte het aan zichzelf te wijten heeft dat het tegenonderzoek niet heeft plaatsgehad. Het hof is dan ook van oordeel dat het onderzoek van verdachtes bloed geldt als een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman in al zijn onderdelen en acht het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.”