ECLI:NL:HR:2000:AA6304

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00504/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in alcoholonderzoeken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in Suriname in 1958, was in hoger beroep veroordeeld voor overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, wat resulteerde in een geldboete en ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.M. Sjöcrona.

De kern van het geschil betrof de vraag of het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging, gezien de omstandigheden rondom het alcoholonderzoek. De verdachte had verzocht om een tegenonderzoek naar zijn bloedalcoholgehalte, maar dit was niet uitgevoerd omdat de politie geen arts had verwittigd. De verdediging stelde dat de verdachte niet op de hoogte was gemaakt van de kosten die verbonden waren aan het tegenonderzoek, wat leidde tot de conclusie dat hij niet van zijn recht gebruik had kunnen maken.

De Hoge Raad oordeelde dat de bestreden uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Raad stelde vast dat de verdachte mogelijk verkeerde informatie had ontvangen over de betalingsverplichting voor het tegenonderzoek, wat zijn beslissing om het verzoek in te trekken had beïnvloed. Hierdoor was het oordeel van het Hof dat de verdachte zelf verantwoordelijk was voor het niet plaatsvinden van het tegenonderzoek niet begrijpelijk. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden voor herbehandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie door de politie over rechten en verplichtingen van verdachten in het kader van alcoholonderzoeken, en bevestigt dat het recht op een tegenonderzoek essentieel is voor een eerlijke rechtsgang.

Uitspraak

27 juni 2000
Strafkamer
nr. 00504/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het
Gerechtshof te Arnhem van 8 april 1999 alsmede tegen
alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 15 juni 1998 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van éénduizend gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van vier maanden.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het eerste middel en ambtshalve
3.1. Het middel richt zich tegen de verwerping door het Hof op blz. 2 van het verkorte arrest van een verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring
van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
3.2.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 10a Besluit alcoholonderzoeken (hierna het Besluit) kan de verdachte dadelijk nadat hem het resultaat van de in art.8 van het Besluit voorziene ademanalyse is meegedeeld, de wens kenbaar maken dat tevens een onderzoek wordt verricht als bedoeld in art. 8, tweede lid onder b, WVW 1994 (bloedonderzoek).
Het aldus toegekende recht om - op eigen kosten - een tegenonderzoek te doen verrichten moet worden gerekend tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee de wetgever het onderzoek ter bepaling van het alcoholgehalte van de adem van de verdachte heeft omringd. Daaruit volgt dat, indien een verdachte op het daartoe in art. 10a Besluit aangewezen moment te kennen heeft gegeven van dat recht gebruik te willen maken, het onderzoek van diens adem in beginsel niet kan gelden als een "onderzoek" in de zin van art. 8, tweede lid onder a, WVW 1994 indien een zodanig tegenonderzoek niet is verricht.
Dit is slechts anders indien de verdachte alsnog blijk geeft van genoemd recht op een tegenonderzoek af te zien, dan wel het aan zichzelf te wijten heeft dat het tegenonderzoek niet heeft plaatsgehad.
3.2.2. Art. 10a van het Besluit bepaalt dat het hiervoor onder 3.2.1 bedoelde tegenonderzoek geschiedt voor rekening van de verdachte. Ingevolge art. 13a, derde lid in verbinding met het tweede lid (oud) van de Regeling bloed- en urineonderzoek diende in een geval als het onderhavige de verdachte ƒ 184,- te voldoen aan de politie alvorens deze gehouden was een arts te verwittigen.
3.2.3. Gelet op dit samenstel van bepalingen is het dus aan de verdachte om tijdig voor die betaling zorg te dragen, bij gebreke waarvan niet kan worden gezegd dat door het uitblijven van een tegenonderzoek het onderzoek van de adem van de verdachte niet kan gelden als een onderzoek in de zin van art. 8, tweede lid onder a, WVW 1994. Wel dient de verdachte - in het geval dat deze dadelijk nadat hem het resultaat van de ademanalyse is medegedeeld om een tegenonderzoek vraagt - omtrent de procedure en de omvang van zijn betalingsverplichting door de politie te worden ingelicht, opdat hij kan beslissen of hij zijn verzoek handhaaft.
3.3.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 maart 1999 heeft de raadsman aldaar het volgende aangevoerd:
"Door de politie is naar aanleiding van het verzoek van cliënt geen arts verwittigd voor het vaststellen van het bloedalcoholgehalte van cliënt, zodat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is (...).
Cliënt vraagt om een tegenonderzoek. Door verbalisanten wordt tegen hem gezegd: Wil je ƒ 500,- betalen. Nee, dan gaat het niet door".
3.3.2. Hetgeen aldus door de raadsman is aangevoerd moet kennelijk worden gezien tegen de achtergrond van hetgeen de verdachte blijkens het zich bij de stukken van het geding bevindende proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 16 december 1998
- waarvan de korte inhoud tijdens het onderzoek ter terechtzitting van het Hof van 25 maart 1999 is meegedeeld - toen heeft verklaard:
"Ik was het niet eens met de resultaten van het ademonderzoek en heb de betreffende verbalisanten om een tegenonderzoek gevraagd. Desgevraagd heb ik verteld geen ƒ 500,- contant bij mij te hebben. De gevolgen van het niet direct betalen zijn mij niet duidelijk gemaakt (..)".
3.4. Een en ander strekt kennelijk ten betoge dat de verdachte door de politie zou zijn medegedeeld dat hij direct ƒ 500,- diende te voldoen alvorens een tegenonderzoek kon worden verricht. De juistheid van hetgeen aldus namens de verdachte is aangevoerd heeft het Hof in het midden gelaten, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan. Hoewel het Hof het verweer voorzover dat strekte tot niet-ontvankelijk- verklaring van de Officier van Justitie in zijn strafvervolging op zichzelf terecht heeft verworpen, is gelet op het vorenoverwogene het klaarblijkelijke oordeel van het Hof dat de verdachte het aan zichzelf te wijten heeft dat het tegenonderzoek niet heeft plaatsgevonden en dat hier sprake was van een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid onder a, WVW 1994, niet begrijpelijk. Immers, de door de verdediging gestelde gang van zaken sluit niet uit dat de verdachte juist doordat hem verkeerde informatie is verschaft omtrent het bedrag dat hij aan de politie diende te voldoen, niet van zijn recht om een tegenonderzoek te doen verrichten gebruik heeft gemaakt.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 juni 2000.