Uitspraak
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
21 februari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. De zaak betreft de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) zijn vordering op een uitkeringsgerechtigde mag verrekenen met de aan deze uitkeringsgerechtigde verschuldigde WAO-uitkeringen, nu de uitkeringsgerechtigde onder de schuldsaneringsregeling valt. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken en legt uit dat de schuld van het UWV aan de uitkeringsgerechtigde ontstaat op het moment dat aan de wettelijke vereisten voor een WAO-uitkering is voldaan. Dit betekent dat de schuld niet periodiek ontstaat, maar op het moment van toekenning van de uitkering. De Hoge Raad oordeelt dat de vordering van het UWV op de uitkeringsgerechtigde is ontstaan vóór de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, en dat het UWV zich terecht heeft beroepen op verrekening. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 oktober 2016, maar stelt vast dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de rechten van de betrokken partijen.