In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van een natuurlijke persoon voor aanvullende invoerrechten. De zaak betreft een belanghebbende die in Duitsland woonde en in cassatie ging tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De Hoge Raad had eerder prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, die op 19 oktober 2017 zijn beantwoord. De vragen betroffen de uitleg van verschillende artikelen van het Communautair douanewetboek en de aansprakelijkheid van een natuurlijke persoon die betrokken was bij het opzetten van een structuur van handelsverkopen met het doel om invoerrechten te vermijden.
De Hoge Raad oordeelde dat een natuurlijke persoon die nauw betrokken is bij het opzetten van een dergelijke structuur, medeschuldenaar kan zijn voor niet geheven invoerrechten, zelfs als hij niet zelf de verkeerde gegevens heeft verstrekt. De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende, gezien zijn rol en de omstandigheden van de zaak, als medeschuldenaar kon worden aangemerkt. De Hoge Raad vernietigde de eerdere uitspraken van het Hof en de Rechtbank, omdat deze onvoldoende gemotiveerd waren met betrekking tot de vraag of de belanghebbende handelde met het oog op ontduiking van rechten bij invoer.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraken van het Hof en de Rechtbank, evenals de uitnodigingen tot betaling die betrekking hadden op aangiften die voor een bepaalde datum waren aanvaard. Tevens werden de kosten van het geding in cassatie en de eerdere procedures toegewezen aan de Staatssecretaris en de Minister van Economische Zaken en Klimaat.