In deze rolbeslissing van de Hoge Raad, gedateerd 10 juli 2020, wordt een verzoek van het openbaar ministerie behandeld met betrekking tot de vertrouwelijke behandeling van een cassatieberoep dat door de klaagster is ingesteld. De klaagster had eerder een klaagschrift ingediend op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, waarin zij verzocht om teruggave van inbeslaggenomen goederen en gegevens, die waren vastgelegd ter uitvoering van een rechtshulpverzoek van de Verenigde Staten. De rechtbank had het klaagschrift ongegrond verklaard, waarna de klaagster in cassatie ging.
De rolraadsheer heeft in deze beslissing de verzoeken van het openbaar ministerie tot geheimhouding van bepaalde processtukken toegewezen, omdat het belang van het onderzoek anders ernstig zou worden geschaad. Dit betreft met name de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden op basis van artikel 434 lid 1 Sv. De rolraadsheer heeft echter ook bepaald dat de klaagster recht heeft op verstrekking van bepaalde processtukken die tot nu toe in de cassatieprocedure zijn opgemaakt, voor zover deze nog niet aan haar raadsman zijn verstrekt.
De rolbeslissing verwijst naar eerdere beslissingen van de Hoge Raad, waaronder ECLI:NL:HR:2020:134, en benadrukt de noodzaak om de verzoeken van het openbaar ministerie en de klaagster zorgvuldig te beoordelen. De rolraadsheer heeft de verzoeken tot geheimhouding en vertrouwelijke behandeling in handen gesteld van de raadkamer van de Hoge Raad, die verder zal oordelen over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep en de verdere procedure.