ECLI:NL:HR:2020:987

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
19/02297
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid cassatieberoep en verzoek tot vertrouwelijke behandeling in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 10 oktober 2018. De zaak betreft een verzoek om rechtshulp met betrekking tot goederen ten behoeve van de Verenigde Staten, waarbij de rechtbank verlof heeft verleend onder het gebruikelijke voorbehoud van artikel 552p, derde lid, (oud) Sv. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het cassatieberoep van de belanghebbende niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat er op dat moment nog geen cassatieberoep openstond en het beroep te vroeg was ingesteld. Dit betekent dat de Hoge Raad niet verder hoefde te beslissen op het verzoek van het openbaar ministerie om de behandeling van het cassatieberoep met gesloten deuren en in afwezigheid van de belanghebbende en haar raadsman te laten plaatsvinden.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de toezending van de beschikking pas plaatsvond zodra het belang van het onderzoek dat toeliet. Op het moment van de uitspraak van de Hoge Raad was deze toezending nog niet gebeurd. De Hoge Raad heeft het verzoek van het openbaar ministerie om de beschikking in het openbaar uit te spreken afgewezen, omdat er geen sprake was van een situatie waarin het belang van het onderzoek ernstig werd geschaad door een openbare uitspraak. De beslissing van de Hoge Raad is genomen in het openbaar, waarbij de vice-president en twee raadsheren aanwezig waren, evenals de waarnemend griffier.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/02297
Datum2 juni 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 10 oktober 2018, nummer RK 18/1554, op de vordering als bedoeld in artikel 552p (oud) Sv, in de zaak
tegen
[belanghebbende] ,
hierna: de belanghebbende.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de belanghebbende.
Bij brief van 9 augustus 2019 heeft de advocaat-generaal bij het ressortsparket namens het openbaar ministerie het verzoek gedaan tot – kort gezegd – vertrouwelijke behandeling van het cassatieberoep.
Bij brief van 19 september 2019 heeft de raadsman van de belanghebbende, mr. A.B.G.T. von Bóné, advocaat te Rotterdam, het verzoek gedaan tot het verstrekken van de processtukken aan de raadsman van de belanghebbende en tot afwijzing van het namens het openbaar ministerie gedane verzoek.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft op 19 november 2019 conclusie genomen. Deze conclusie strekt onder meer ertoe dat de rolraadsheer van de Hoge Raad het verzoek van het openbaar ministerie in handen stelt van de in artikel 21 en 22 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bedoelde (raad)kamer van de Hoge Raad, dat de meervoudige (raad)kamer van de Hoge Raad de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaart in het cassatieberoep en dat die beslissing in het openbaar wordt uitgesproken.
Bij rolbeslissing van 28 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:134) heeft de rolraadsheer van de Hoge Raad bepaald dat:
- het verzoek van het openbaar ministerie tot vertrouwelijke behandeling van het
cassatieberoep wordt toegewezen voor zover het ertoe strekt dat aan de belanghebbende en haar raadsman niet de processtukken zullen worden verstrekt die de Hoge Raad op de voet van artikel 434, eerste lid, Sv zijn toegezonden;
- het verzoek van de raadsman van de belanghebbende wordt toegewezen, wat betreft de tot nu toe in de cassatieprocedure opgemaakte stukken, voor zover deze stukken niet reeds aan de raadsman van de belanghebbende zijn verstrekt;
- het verzoek van het openbaar ministerie in handen wordt gesteld van de in artikel 21 en 22 Sv bedoelde (raad)kamer van de Hoge Raad, die kan oordelen over de verzochte behandeling van het cassatieberoep met gesloten deuren en het afzien van de uitspraak van de beschikking in het openbaar.

2.De beschikking van de rechtbank

2.1
Het procesverloop bij de rechtbank is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 6 en in de rolbeslissing. Kort gezegd is sprake geweest van een geheime procedure over een vordering op grond van artikel 552p (oud) Sv van de officier van justitie.
2.2
Bij beschikking van 10 oktober 2018 is het gevorderde verlof verleend onder het gebruikelijke voorbehoud van artikel 552p, derde lid, (oud) Sv. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat ingevolge artikel 24, vijfde lid, Sv de toezending van de beschikking eerst plaats dient te vinden, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat. Op het moment van de uitspraak van deze beschikking heeft deze toezending (nog) niet plaatsgevonden.

3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep

3.1
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 28 tot en met 38 dient het cassatieberoep niet-ontvankelijk te worden verklaard, kort gezegd omdat voor de belanghebbende thans nog geen cassatieberoep openstaat en het cassatieberoep te vroeg is ingesteld.
3.2
Dit brengt mee dat het niet nodig is te beslissen op het door het openbaar ministerie gedane verzoek de behandeling van het cassatieberoep met gesloten deuren en in afwezigheid van de belanghebbende en haar raadsman te doen plaatsvinden.
Het verzoek van het openbaar ministerie ervan af te zien de door de Hoge Raad te nemen beschikking in het openbaar uit te spreken, zal worden afgewezen, nu gelet op inhoud van die uitspraak geen sprake is van het geval waarin het belang van het onderzoek door het doen van uitspraak in het openbaar ernstig wordt geschaad.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- wijst af het verzoek van het openbaar ministerie ervan af te zien de door de Hoge Raad te nemen beschikking in het openbaar uit te spreken.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 juni 2020.