Uitspraak
verblijvende te [verblijfplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
24 mei 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2019 uitspraak gedaan over de toelaatbaarheid van een voorlopige machtiging tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis, die was verleend onder de opschortende voorwaarde dat de voorlopige hechtenis van de betrokkene zou worden geschorst of beëindigd. De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie, die op 23 november 2018 een voorlopige machtiging had aangevraagd voor de betrokkene, die op dat moment in een penitentiair psychiatrisch centrum verbleef. De rechtbank had op 4 december 2018 de voorlopige machtiging verleend, maar de betrokkene ging in cassatie tegen deze beschikking.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de geneeskundige verklaring, die was opgesteld door een psychiater, voldeed aan de wettelijke vereisten, ondanks de aanwezigheid van twee Penitentiair Inrichtingswerkers (PIW’ers) tijdens het onderzoek. De Hoge Raad benadrukte dat de psychiater voldoende grond had om te menen dat de aanwezigheid van PIW’ers noodzakelijk was uit veiligheidsoverwegingen. De privacy van de betrokkene was weliswaar in het geding, maar de rechtbank had voldoende gemotiveerd dat de aanwezigheid van de PIW’ers niet onterecht was.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat de opschortende voorwaarde die aan de voorlopige machtiging was verbonden, toelaatbaar was. De Hoge Raad verduidelijkte dat de termijn van twee weken, waarbinnen de machtiging niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, niet pas begint te lopen op het moment dat de detentie is geschorst of beëindigd. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de betrokkene, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand bleef.