ECLI:NL:HR:2003:AF3450

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/002HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige machtiging tot opname in psychiatrisch ziekenhuis en vereisten geneeskundige verklaring

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de voorlopige machtiging tot opname van een verzoekster in een psychiatrisch ziekenhuis. De Officier van Justitie in het arrondissement Utrecht had op 1 oktober 2002 een verzoek ingediend bij de Rechtbank voor een voorlopige machtiging, onderbouwd door een geneeskundige verklaring van arts-assistent K. Langerak, die mede was ondertekend door psychiater C.A.G. van Houten. De Rechtbank verleende de voorlopige machtiging op 14 oktober 2002, ondanks het feit dat verzoekster niet was verschenen. Verzoekster ging in cassatie tegen deze beschikking, waarbij de Hoge Raad de vraag behandelde of de geneeskundige verklaring voldeed aan de eisen van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz). De Hoge Raad oordeelde dat de verklaring niet voldeed aan de wettelijke vereisten, omdat deze niet was opgesteld door een psychiater die de betrokkene persoonlijk had onderzocht. De Hoge Raad benadrukte dat het essentieel is dat een onafhankelijke medisch deskundige de betrokkene zelf heeft onderzocht voordat een vrijheidsberoving kan plaatsvinden. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling, waarbij de vereiste geneeskundige verklaring alsnog moet worden overgelegd.

Uitspraak

21 februari 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/002HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement Utrecht heeft op 1 oktober 2002 onder overlegging van een op 30 september 2002 ondertekende geneeskundige verklaring een verzoek ingediend bij de Rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen opnemen en doen verblijven van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: verzoekster - in een psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat verzoekster, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet was verschenen en de Rechtbank de raadsvrouw van verzoekster, een arts-assistent en de zorgcoördinator op 14 oktober 2002 had gehoord, heeft zij bij beschikking van diezelfde dag de gevraagde voorlopige machtiging tot en met 14 april 2003 verleend.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft verzoekster beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie dient tot uitgangspunt dat de onder 1 bedoelde geneeskundige verklaring is opgesteld en ondertekend door K. Langerak, arts-assistent. De verklaring is zonder toelichting mede ondertekend door C.A.G. van Houten, psychiater. Tijdens het in art. 8 van de Bopz bedoelde gehoor, waarbij Langerak voornoemd wél aanwezig was maar Van Houten niet, heeft Langerak onder meer opgemerkt:
"Ik heb onder supervisie van dr. Van Houten de geneeskundige verklaring opgemaakt. Dr. Van Houten heeft betrokkene ook gezien, een week voordat de geneeskundige verklaring is opgemaakt heeft dr. Van Houten betrokkene niet gesproken maar wel geobserveerd."
De raadsvrouw van verzoekster heeft onder meer aangevoerd dat de onderhavige geneeskundige verklaring niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet omdat deze niet is opgesteld door een psychiater, maar door een arts-assistent. De Rechtbank heeft in de beschikking waarin zij de gevraagde voorlopige machtiging verleende, omtrent dit verweer overwogen dat zij op grond van de ter zitting afgelegde verklaring van Langerak zoals boven geciteerd, van oordeel is dat is voldaan aan de vereisten welke art. 5 lid 1 Bopz stelt.
3.2 Het middel is tegen deze beslissing gericht. Het voert aan dat de Rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de in art. 5 lid 1 Bopz gestelde eis dat de officier van justitie bij het indienen van een verzoek, gericht op het verkrijgen van een voorlopige machtiging tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis, een verklaring moet overleggen van "een psychiater die de betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was", althans is tekortgeschoten in haar motiveringsplicht.
3.3 Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad voorop dat de door de officier van justitie over te leggen verklaring volgens art. 5 lid 1 Bopz dient te zijn afgelegd door "een psychiater". Blijkens art. 1 lid 1 aanhef en onder j moet hieronder worden verstaan: een arts die bevoegd is de titel van psychiater of zenuwarts te voeren. Tegen de achtergrond van art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM en art. 15 Gr.w. gaat het hier om een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald.
3.4 Ten aanzien van gevallen als het onderhavige heeft het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) geoordeeld dat, behoudens "in emergency cases", "the individual concerned must be reliably shown to be of unsound mind, that is to say, a true mental disorder must be established before a competent authority on the basis of objective medical expertise" (EHRM 24 oktober 1979, serie A nr. 33 paragraaf 39, blz. 18, NJ 1980, 114 (Winterwerp); EHRM 5 november 1981, serie A nr. 46, paragraaf 40, blz. 18 (X v. UK); EHRM 24 september 1992, serie A nr. 244 paragraaf 63 blz. 21, NJ 1993, 523 (Herczegfalvy)).
Op het voetspoor van deze rechtspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de eis van "objective medical expertise" aldus moet worden verstaan dat het - behoudens in noodsituaties - een persoonlijk voorafgaand onderzoek van betrokkene door de specialist veronderstelt (HR 21 juni 1996, nr. 8846, NJ 1997, 343; cursivering toegevoegd). Hiermee strookt dat in gevallen waarin de betrokkene niet meewerkt aan het in art. 5 lid 1 Bopz bedoelde onderzoek, de psychiater moet doen wat redelijkerwijs van hem verwacht kan worden om het vereiste persoonlijk onderzoek, dat wil zeggen een onderzoek waarin de psychiater de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert, te doen plaatsvinden (HR 6 november 1998, nr. R 98/114, NJ 1999, 103 en HR 24 september 1999, nr. R 99/119, NJ 1999, 752; cursivering toegevoegd).
3.5 Gezien de bewoordingen waarin art. 5 lid 1 Bopz is gesteld, het fundamentele karakter van het grondrecht op vrijheid en het belang dat in de rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad wordt gehecht aan het oordeel van een onafhankelijke medisch deskundige die de betrokkene zelf heeft onderzocht als voorwaarde voor een rechtsgeldige vrijheidsberoving in gevallen waarin de betrokkene gestoord zou zijn in zijn of haar geestvermogens, treft de rechtsklacht doel. De Rechtbank heeft van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door in het onderhavige geval, waarin de psychiater de betrokkene slechts heeft geobserveerd en niet zelf heeft gesproken, te oordelen dat sprake was van een onderzoek in de zin van art. 5 lid 1 Bopz. De motiveringsklacht behoeft dus geen bespreking.
Na verwijzing zal moeten worden onderzocht of het verzoek alsnog kan worden toegewezen na overlegging van de vereiste geneeskundige verklaring.
3.6 De Hoge Raad merkt ten overvloede op dat het de psychiater vrijstaat een arts-assistent in te schakelen bij zijn onderzoek. Maar juist ook dan dient uit de door de psychiater te ondertekenen verklaring te blijken op grond waarvan kan worden gezegd dat betrokkene door de psychiater is onderzocht in de zin van de onderhavige wetsbepaling.
4. Beslissing
De Hoge Raad
vernietigt de beschikking van de Rechtbank Utrecht van 14 oktober 2002;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar deze Rechtbank.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21 februari 2003.