In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging tot opname van een betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De zaak betreft de toepassing van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De officier van justitie had op 12 juni 2014 verzocht om een voorlopige machtiging, waarbij een geneeskundige verklaring was gevoegd van een psychiater die betrokkene niet persoonlijk had onderzocht. De rechtbank Den Haag verleende op 2 juli 2014 de verzochte machtiging, ondanks het feit dat de psychiater geen persoonlijk onderzoek had kunnen uitvoeren omdat betrokkene niet op de uitnodigingen was ingegaan. De advocaat van betrokkene stelde dat de rechtbank het verzoek niet had mogen toewijzen, omdat de psychiater niet persoonlijk had onderzocht.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank voldoende had getracht om betrokkene persoonlijk te onderzoeken en dat de psychiater had gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden verwacht. De rechtbank had geconstateerd dat betrokkene drie keer was uitgenodigd voor een onderzoek, maar niet was verschenen. Bovendien was het niet verantwoord geacht om betrokkene in zijn thuissituatie te onderzoeken, gezien een eerdere aanval op de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank niet onjuist had geoordeeld en dat het middel faalde. De beschikking van de rechtbank werd bevestigd en het beroep in cassatie werd verworpen.