ECLI:NL:HR:2015:187

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 januari 2015
Publicatiedatum
30 januari 2015
Zaaknummer
14/04966
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige machtiging tot opname in psychiatrisch ziekenhuis en vereisten voor geneeskundige verklaring

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging tot opname van een betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De zaak betreft de toepassing van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De officier van justitie had op 12 juni 2014 verzocht om een voorlopige machtiging, waarbij een geneeskundige verklaring was gevoegd van een psychiater die betrokkene niet persoonlijk had onderzocht. De rechtbank Den Haag verleende op 2 juli 2014 de verzochte machtiging, ondanks het feit dat de psychiater geen persoonlijk onderzoek had kunnen uitvoeren omdat betrokkene niet op de uitnodigingen was ingegaan. De advocaat van betrokkene stelde dat de rechtbank het verzoek niet had mogen toewijzen, omdat de psychiater niet persoonlijk had onderzocht.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank voldoende had getracht om betrokkene persoonlijk te onderzoeken en dat de psychiater had gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden verwacht. De rechtbank had geconstateerd dat betrokkene drie keer was uitgenodigd voor een onderzoek, maar niet was verschenen. Bovendien was het niet verantwoord geacht om betrokkene in zijn thuissituatie te onderzoeken, gezien een eerdere aanval op de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank niet onjuist had geoordeeld en dat het middel faalde. De beschikking van de rechtbank werd bevestigd en het beroep in cassatie werd verworpen.

Uitspraak

30 januari 2015
Eerste Kamer
nr. 14/04966
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT DEN HAAG,
zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/467681/FA RK 14-4450 van de rechtbank Den Haag van 2 juli 2014.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Den Haag.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank op 12 juni 2014 verzocht op de voet van art. 2 Wet Bopz een voorlopige machtiging te verlenen tot opname en verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
(ii) Bij dit verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, op 11 juni 2014 opgemaakt en ondertekend door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [psychiater]. In deze verklaring heeft zij onder meer vermeld:
“Ik heb betrokkene 3 maal schriftelijk uitgenodigd op bureau om hem als onafhankelijk psychiater te beoordelen. In de uitnodigingen is vermeld dat het ging om een beoordeling van een voorlopige machtiging en dat het belangrijk was dat hij zou verschijnen. Hij is echter niet gekomen. In overleg met de [sociaal-psychiatrisch verpleegkundige] is besloten geen huisbezoek te doen, aangezien hierbij escalatie wordt verwacht en politieinterventie nodig wordt geacht. Dit risico vonden wij te groot, aangezien daarna ook nog een beoordeling door de rechter moet plaatsvinden. Ik heb daarom besloten op grond van de aanwezige feiten en informatie deze RM aanvraag toch te doen, zonder dat ik patiënt persoonlijk heb onderzocht, omdat ik het gevaar reëel aanwezig vind en de feiten helder genoeg vind. Ik heb betrokkene hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.”
(iii) Op 2 juli 2014 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld in de penitentiaire inrichting Haaglanden. Daarbij waren aanwezig betrokkene, zijn advocaat en de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling houdt als verklaring van laatstgenoemde het volgende in:
“De betrokkene is driemaal uitgenodigd voor het psychiatrisch onderzoek. Aan de betrokkene is daarbij duidelijk de strekking van het onderzoek uitgelegd. De ambulante behandeling van de betrokkene is afgebroken omdat sprake was van een onveilige situatie. De betrokkene heeft mij aangevallen in de thuissituatie. De moeder van de betrokkene moest er tussen springen.”
(iv) De advocaat van betrokkene heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de verzochte machtiging moet worden afgewezen omdat de psychiater die de geneeskundige verklaring heeft afgegeven, betrokkene niet persoonlijk heeft onderzocht.
3.2
De rechtbank heeft bij beschikking van 2 juli 2014 de verzochte machtiging verleend en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“De sociaal-psychiatrisch verpleegkundige heeft (...) verklaard onlangs tijdens een huisbezoek te zijn aangevallen door de betrokkene, waardoor het niet verantwoord werd geacht de betrokkene in de thuissituatie te beoordelen. De rechtbank is – gelet op de verklaring van de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige – van oordeel dat voldoende is getracht om de betrokkene persoonlijk te onderzoeken en dat een onderzoek van de betrokkene in de thuissituatie niet verantwoord was te achten. In aanmerking genomen dat de geneeskundige verklaring niet steunt op medische gegevens uit het verleden (op 5 februari 2007 en 25 september 2008 is een voorlopige machtiging verleend), maar op recente gegevens over de betrokkene, is de rechtbank ook van oordeel dat de geneeskundige verklaring aanvaardbaar is als grondslag voor de te nemen beslissing.”
3.3.1
Het middel betoogt dat de rechtbank het verzoek van de officier van justitie niet had mogen toewijzen omdat betrokkene niet persoonlijk is onderzocht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. Volgens het middel heeft de psychiater geen pogingen gedaan om betrokkene persoonlijk te onderzoeken in zijn huis of in een penitentiaire inrichting en blijkt niet dat de psychiater heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht kon worden.
3.3.2
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Ingevolge art. 5 lid 1 Wet Bopz moet de officier van justitie bij het indienen van een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging een verklaring overleggen van een psychiater die de betrokkene kort tevoren heeft onderzocht, maar niet bij de behandeling betrokken was. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de psychiater de betrokkene persoonlijk te onderzoeken, dat wil zeggen dat hij de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert.
In gevallen waarin de betrokkene niet meewerkt aan het in art. 5 lid 1 Wet Bopz bedoelde onderzoek, moet de psychiater doen wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht om het vereiste onderzoek te doen plaatsvinden (vgl. HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3450, NJ 2003/484).
3.3.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat voldoende is getracht om betrokkene persoonlijk te onderzoeken. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat betrokkene door de psychiater drie keer schriftelijk is uitgenodigd om op kantoor te verschijnen in verband met het te verrichten onderzoek, maar dat betrokkene geen gehoor heeft gegeven aan die uitnodigingen, alsmede dat onderzoek van betrokkene in de thuissituatie niet verantwoord was te achten, gelet op de verklaring van de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige dat betrokkene hem “onlangs” bij een huisbezoek had aangevallen. Blijkens de gedingstukken heeft noch betrokkene noch zijn advocaat in feitelijke aanleg betwist dat betrokkene de uitnodigingen van de psychiater heeft ontvangen en is door hen geen verklaring gegeven voor het feit dat betrokkene aan die uitnodigingen geen gehoor heeft gegeven. Voorts heeft betrokkene niet betwist dat zich het hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde incident heeft voorgedaan toen de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige hem thuis bezocht. Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van de rechtbank erop neerkomende dat de psychiater heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden verwacht, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van de rechtbank is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Voor zover het middel klaagt dat de psychiater betrokkene had moeten bezoeken in “een” penitentiaire inrichting, ziet het eraan voorbij dat betrokkene weliswaar in een penitentiaire inrichting verbleef ten tijde van de mondelinge behandeling op 2 juli 2014, maar dat niet is gesteld of gebleken dat betrokkene ook reeds in een penitentiaire inrichting verbleef in de periode voordat de geneeskundige verklaring van 11 juni 2014 werd opgemaakt. Het middel faalt dus.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
30 januari 2015.