ECLI:NL:HR:2017:1274

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juli 2017
Publicatiedatum
7 juli 2017
Zaaknummer
17/01430
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële beslissing over de toepassing van artikel 140 lid 3 Rv in gevallen van meerdere gedaagden

In deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, gedateerd 7 juli 2017, wordt ingegaan op de toepassing van artikel 140 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in situaties waarin meerdere gedaagden zijn gedagvaard, maar niet allemaal in het geding verschijnen. De zaak betreft een vordering van [B] tegen [A] en [C], waarbij [B] hen hoofdelijk heeft aangesproken voor een bedrag van € 161.350,--. De rechtbank heeft in een eerder verstekvonnis [A] en [C] veroordeeld, terwijl [D] wel in het geding was verschenen maar later uit de procedure is gehaald. De Hoge Raad moest zich buigen over de vraag of het vonnis van de rechtbank moet worden aangemerkt als een verstekvonnis of als een vonnis op tegenspraak, nu er sprake was van meerdere gedaagden en één gedaagde die niet meer deelnam aan de procedure.

De Hoge Raad concludeert dat in het geval dat de procedure tegen de verschenen gedaagde is doorgehaald, het vonnis ten aanzien van de niet verschenen gedaagden als een verstekvonnis moet worden aangemerkt. Dit betekent dat de niet verschenen gedaagden het recht hebben om verzet aan te tekenen tegen het vonnis. De Hoge Raad benadrukt dat artikel 140 Rv is bedoeld om te voorkomen dat er tegenstrijdige vonnissen worden gewezen in zaken met meerdere gedaagden. De beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de rechtsmiddelen die beschikbaar zijn voor niet verschenen gedaagden in dergelijke situaties.

De beslissing is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot, en de Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen beantwoord zoals uiteengezet in de beslissing.

Uitspraak

7 juli 2017
Eerste Kamer
17/01430
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de gevoegde zaken van:
[A],
wonende te [woonplaats],
EISER in hoger beroep,
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
t e g e n
[B],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in hoger beroep,
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
e n
[B],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES in hoger beroep,
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
t e g e n
[C]
wonende te [woonplaats], België,
VERWEERSTER in hoger beroep,
niet verschenen in de prejudiciële procedure.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [A], [B] en [C].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het (verstek)vonnis in de zaak 205318 / HA ZA 10-120 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 februari 2011;
b. de vonnissen in verzet in de zaak C/01/236148 / HA ZA 11-1445 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch (per 1 januari 2013 genaamd: rechtbank Oost-Brabant) van 21 september 2011, 12 december 2012, 12 november 2014 en 22 april 2015;
c. de arresten in de gevoegde zaken 200.174.397/01 en 200.174.411/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 13 december 2016 en 21 maart 2017.
De arresten van het hof zijn aan deze beslissing gehecht.

2.De prejudiciële procedure

Bij laatstgenoemd arrest heeft het hof op de voet van art. 392 Rv de hierna in 3.2.2 vermelde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld op de voet van art. 393 lid 1 Rv schriftelijke opmerkingen te maken. Zij hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen op de wijze als vermeld onder 2.32 en 2.33 van de conclusie.

3.Beantwoording van de prejudiciële vragen

3.1
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten:
( i) [B] heeft in deze procedure [D] (hierna: [D]), [A] en [C] gedagvaard voor de rechtbank en daarbij gevorderd hen hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 161.350,--.
(ii) [D] is in het geding verschenen.
De vordering tegen hem is ter comparitie van partijen ingetrokken; na de comparitie is de procedure jegens [D] doorgehaald.
(iii) [A] en [C] zijn niet verschenen.
De rechtbank heeft hen bij verstek hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [B] van € 161.350,--.
(iv) [A] en [C] hebben een verzetdagvaarding aan [B] uitgebracht, waarin zij ontheffing van de veroordeling tot betaling aan [B] en afwijzing van de vorderingen van [B] hebben gevorderd.
( v) Na enkele tussenvonnissen en getuigenverhoren heeft de rechtbank bij eindvonnis het verstekvonnis van 16 februari 2011 vernietigd, de vorderingen tegen [C] afgewezen, [A] veroordeeld om aan [B] een bedrag van € 61.450,-- met rente te betalen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
(vi) [A] heeft [B] in hoger beroep gedagvaard. Hij heeft vernietiging gevorderd van de vonnissen waarvan beroep voor zover de vorderingen van [B] jegens hem zijn toegewezen, alsmede ontheffing van de veroordeling in het verstekvonnis. [B] heeft de grieven bestreden en in incidenteel appel geconcludeerd dat [A] wordt veroordeeld een bedrag van € 161.350,-- aan haar te betalen.
(vii) Daarnaast heeft [B] [C] in hoger beroep gedagvaard. [B] heeft gevorderd dat haar vorderingen tegen [C] alsnog integraal worden toegewezen.
(viii) Het hof heeft de twee zaken in hoger beroep op de rol gevoegd.
3.2.1
[B] heeft zowel in het incidentele hoger beroep tegen [A], als in het hoger beroep tegen [C], (onder meer) betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [A] en [C] in hun verzet tegen het vonnis van 16 februari 2011 kunnen worden ontvangen.
Volgens [B] wordt dat vonnis ingevolge art. 140 lid 3 Rv als een vonnis op tegenspraak beschouwd, omdat er meer gedaagden waren en ten minste een van hen ([D]) in het geding is verschenen. Tegen het vonnis stond daarom geen verzet open, maar alleen hoger beroep.
Volgens [A] en [C] geldt het bepaalde in art. 140 lid 3 Rv niet indien met de verschenen gedaagde een schikking wordt bereikt waarna de procedure ten aanzien van die partij wordt doorgehaald; in dat geval is geen (eind)vonnis gewezen tussen alle partijen en is het vonnis ten aanzien van de niet verschenen gedaagden een verstekvonnis, waartegen verzet kan worden ingesteld.
3.2.2
Nadat partijen zich daarover hadden uitgelaten, heeft het hof, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd:
“1. Moet in een geval als het onderhavige, waarin:
a) drie partijen zijn gedagvaard,
b) één gedaagde partij is verschenen,
c) twee gedaagde partijen niet zijn verschenen,
d) de zaak van de verschenen partij na intrekking van de eis is doorgehaald,
e) de rechtbank vonnis wijst in de zaken van de niet verschenen partijen,
het door de rechtbank gewezen vonnis worden aangemerkt als een verstekvonnis of als een vonnis op tegenspraak (artikel 140 lid 3 Rv)?
2. Indien het vonnis als een vonnis op tegenspraak moet worden aangemerkt, moet dan een uitzondering worden aanvaard op de regel dat het onjuist gekozen rechtsmiddel van verzet niet kan worden geconverteerd in het juiste rechtsmiddel van hoger beroep?”
3.3
De regeling van art. 140 Rv strekt ertoe dat in gevallen waarin een vordering tegen meer gedaagden wordt ingesteld, tussen de eiser(s) en de gedaagden geen tegenstrijdige vonnissen ten aanzien van eenzelfde rechtsbetrekking worden gewezen (HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, NJ 2016/89). Om die reden staat ingevolge art. 140 lid 3 Rv tegen een vonnis dat is gewezen tussen “alle partijen” – waarmee, naast de eiser(s), zijn bedoeld: zowel de verschenen gedaagde(n) als de niet verschenen gedaagde(n) tegen wie verstek is verleend – slechts het rechtsmiddel van hoger beroep open. Daarmee wordt voorkomen dat tegen hetzelfde vonnis zowel een appelprocedure door de verschenen gedaagden, als een verzetprocedure door de niet verschenen gedaagden kan worden gevoerd, met het gevaar van tegenstrijdige beslissingen (vgl. HR 10 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0570, NJ 1992/448).
3.4
In een geval echter waarin de verschenen gedaagden, voordat eindvonnis wordt gewezen, niet langer aan de procedure deelnemen (bijvoorbeeld doordat ten aanzien van hen de procedure is geschorst wegens hun faillissement of is doorgehaald in verband met het bereiken van een schikking), en de procedure alleen ten aanzien van de niet verschenen gedaagde(n) wordt voortgezet zodat het vonnis uitsluitend wordt gewezen tussen de eiser(s) en de niet verschenen gedaagde(n), is art. 140 lid 3 Rv niet van toepassing. Het risico van tegenstrijdige uitspraken doordat zowel het rechtsmiddel van hoger beroep als dat van verzet wordt aangewend, is dan immers niet meer aanwezig.
3.5
Opmerking verdient nog dat het hiervoor in 3.4 overwogene eveneens geldt indien alle verschenen gedaagden, voordat eindvonnis wordt gewezen maar pas nadat een tussenvonnis met inhoudelijke overwegingen en beslissingen is gewezen, niet langer deelnemen aan de procedure. De niet verschenen gedaagden kunnen dan door middel van verzet opkomen tegen het eindvonnis en de daaraan ten grondslag liggende tussenvonnissen.
3.6
Het vorenstaande brengt mee dat het antwoord op de eerste prejudiciële vraag als volgt luidt.
In een geval als in de onderhavige procedure aan de orde is, waarin drie partijen zijn gedagvaard, waarvan twee partijen niet zijn verschenen en de zaak van de wel verschenen partij na intrekking van de eis is doorgehaald, moet het door de rechtbank ten aanzien van de niet verschenen gedaagden gewezen vonnis worden aangemerkt als een verstekvonnis, waartegen het rechtsmiddel van verzet openstaat.
3.7
Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag geen beantwoording.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
beantwoordt de prejudiciële vragen op de hiervoor in 3.6 en 3.7 weergegeven wijze.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
7 juli 2017.