In deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, gedateerd 7 juli 2017, wordt ingegaan op de toepassing van artikel 140 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in situaties waarin meerdere gedaagden zijn gedagvaard, maar niet allemaal in het geding verschijnen. De zaak betreft een vordering van [B] tegen [A] en [C], waarbij [B] hen hoofdelijk heeft aangesproken voor een bedrag van € 161.350,--. De rechtbank heeft in een eerder verstekvonnis [A] en [C] veroordeeld, terwijl [D] wel in het geding was verschenen maar later uit de procedure is gehaald. De Hoge Raad moest zich buigen over de vraag of het vonnis van de rechtbank moet worden aangemerkt als een verstekvonnis of als een vonnis op tegenspraak, nu er sprake was van meerdere gedaagden en één gedaagde die niet meer deelnam aan de procedure.
De Hoge Raad concludeert dat in het geval dat de procedure tegen de verschenen gedaagde is doorgehaald, het vonnis ten aanzien van de niet verschenen gedaagden als een verstekvonnis moet worden aangemerkt. Dit betekent dat de niet verschenen gedaagden het recht hebben om verzet aan te tekenen tegen het vonnis. De Hoge Raad benadrukt dat artikel 140 Rv is bedoeld om te voorkomen dat er tegenstrijdige vonnissen worden gewezen in zaken met meerdere gedaagden. De beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de rechtsmiddelen die beschikbaar zijn voor niet verschenen gedaagden in dergelijke situaties.
De beslissing is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot, en de Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen beantwoord zoals uiteengezet in de beslissing.